Aldridge

De man bij de ingang scande onze entreekaartjes.
‘Oordopjes liggen rechts op de bar’, voegde hij er aan toe.
Oordoppen??
Mijn drummaatje Arno en ik keken elkaar aan. We lachten schamper.
Oordoppen? Dan kende hij ons nog niet.
We zijn geen watjes. En ook die gebruiken we trouwens niet.

Nou ja, tijdens de drumles hebben mijn drumleerlingen en ik wel gehoorbeschermers op. Want het gaat soms behoorlijk hard met die drums en muziek. Dan zijn oordoppen verplicht. Ook voor mij.
Maar tijdens optredens gebruik ik ze zelden of nooit. Stom, hoor ik vaak. Maar ik vind het onprettig. En kennelijk kunnen mijn oren wel wat hebben, want ik heb ook na bijna 40 jaar live spelen nergens last van. Behalve dan dat mijn vrouw zegt dat ik de televisie vaak wel erg hard heb staan. Maar daar heeft zij dan vooral weer last van.

En dus namen Arno en ik, goedgemutst en zonder oordoppen, vorige week donderdagavond plaats op de tweede rij in de bovenzaal van Terpstra Muziek Drumland in Lijnden, onder de rook van Amsterdam. Op het podium, een paar meter verderop, de grote Yamaha-kit van Tommy Aldridge, al decennia één van de beste en bekendste hardrockdrummers van van de wereld. Dubbele kit met vooral veel cymbals. Ik telde er dertien, inclusief een ride en een splash. Dan blijven er nog elf crashes over. Dan raak je er altijd wel eentje.
Verder heeft Aldridge twee hihats, beide aan de linkerkant, vlak naast elkaar. Eén daarvan is continu dicht, die gebruikt hij op de momenten dat hij dubbel bass speelt. En dat gebeurt nog al eens, zo wisten Arno en ik.

Want we kennen veel van al die min of meer legendarische rockalbums waarop Aldridge speelt. Tribute en Bark At The Moon van Ozzy natuurlijk, Go For What You Know van bluesrocker Pat Travers en niet te vergeten Slip Of The Tongue van Whitesnake, een LP waar ik destijds reikhalzend naar uitkeek, maar die eigenlijk toch ietsje tegenviel, na het imposante 1987. Maar dat wilde ik toen niet toegeven.
Whitesnake was in de jaren tachtig namelijk mijn favoriete band. En Tommy Aldridge één van mijn favoriete drummers, samen met John Bonham, Cozy Powell en nog wat van die rockers. Dus ik was maar wat opgetogen toen Aldridge eind jaren tachtig bij ‘mijn’ Whitesnake ging spelen.

Ik zag hem voor het eerst live tijdens het Monsters of Rock-festival in 1990 in het Utrechtse stadion Galgenwaard. Dat was sowieso een bijzonder concert, want één vak verder op de Galgenwaard-tribune spotte ik dat mooie Baakse meisje, die ik een tijdje later leerde kennen en met wie ik inmiddels al 26 jaar samen ben. Ondanks het volume van de tv.
Maar ik herinner me ook een spetterend concert. Met een grootse ovatie en het destijds onvermijdelijke ‘olé olé’ voor onze Adje Vandenberg, die even daarvoor zijn eigen band had ingeruild voor een plekje bij Whitesnake. Maar vooral herinner ik me ook die solo van Aldridge, met zijn dubbele bassdrums en het intermezzo waarin hij de stokken weglegt en met zijn blote handen de snare en toms beroert. Net als Bonham dat ooit deed.

Tommy Aldridge is met recht de kleine man van het grote gebaar. Dynamiek, subtiliteit, ghostnotes, kom er niet om bij hem. Aldridge is van dik hout. Van boomstammenhout. Ieder klap is snoeihard en raak. Liefst vooraf gegaan door al dan niet boven zijn krullende hoofd draaiende sticks. ‘Want het oog wil ook wat’, aldus Aldrindge,
En zo ging het in eerste instantie ook tijdens de clinic bij Drumland. Zonder iets tegen ons, het publiek, te zeggen speelde hij mee met vijf backingtracks, waaronder Bad Boys, Judgement Day en Crying in the Rain van Whitesnake. En dat deed hij alsof hij met de voltallige band op het podium in de Madison Square Garden stond. Ofwel vol overgave.
Ik moet eerlijk bekennen dat ik op een goed moment toch even begon te twijfelen aan de ‘powerplay’ van Aldridge. Vond ik het nog wel mooi? Mijn voorkeur voor drummers, grooves en sounds is de laatste tien, vijftien jaar veranderd, dat werd mee eens te meer duidelijk. Ik hou juist wel van de dynamiek, de subtiliteit. Graag meer blues en soul in plaats van enkel spierballen. Eigenlijk vind ik de oude, meer bluezy Whitesnake, die van vóór 1987, met terugwerkende kracht veel interessanter dan die van daarna.

Maar toen Aldridge na vijf keiharde songs en een drumsolo inclusief het blote handen-stuk, begon te vertellen was ik weer helemaal om. Wat een sympathiek en onderhoudend verhaal! Niks geen interessantdoenerij, wel humor en zelfreflectie. Aldridge vertelde hoe dat harde spelen ooit zijn handelsmerk werd. Hij kon zich onderscheiden, kreeg er jobs door, merkte hij al snel. ‘Ik was niet beter, ik was ánders dan anderen. Dat triggerde me’, zo zei hij.
Maar het was ook zijn toewijding die me pakte. Alles aan de kant om iedere avond de allerbeste prestatie te kunnen leveren. Geen drank en drugs, maar fit blijven. ‘Want dat verdient het publiek’, aldus Aldridge, die nog altijd zei te genieten van het spelen. ‘Reizen en leven in hotels, dat voelt wel als een soort van werk. Maar drummen is geen werk. Nooit geweest.’

Hij speelde tenslotte nog het machtige Still Of The Night van Whitesnake en hij had me weer helemaal te pakken. Die jongen van 67 jaar oud. Nog altijd met die imposante bos krullen en dat tengere, afgetrainde lijf. Topfit en volledig toegewijd. Qua stijl is Aldridge niet meer mijn grote voorbeeld, daarvoor zitten we, zeg maar, teveel in een andere andere muzikale hoek. Maar wat betreft attitude en mentaliteit zou hij een voorbeeld moeten zijn voor iedere drummer en iedere muzikant. Alles voor de muziek, nog steeds na al die jaren en al die successen. Met onverminderde energie. En nog steeds met een ongelooflijke power. Ik geloof dat ik nooit een drummer heb gehoord die zo hard speelt.

Na de eerste twee nummers heb ik mijn plek op de tweede rij, een meter of vijf van Aldridge’ kit, zijn cymbals en vooral die knallende snare, heel even verlaten. Ben snel naar achteren gelopen, richting de bar. Aan de rechterkant, daar lagen de oordopjes.


Sonny Hunt

Kan maar zo zijn dat we voor de allerlaatste keer hebben samengespeeld. Sonny Hunt en ik. Want het is maar de vraag of hij weer terugkomt naar Nederland. En, hoezeer ik ook zou willen, het is ook nog maar de vraag of ik ooit weer naar Nashville TN ga en hem daar zal ontmoeten. Die ene week in oktober 2008, toen Sonny, Dick en ik in het countrymekka onze cd The Nashville Blues Sessions opnamen, is één van de hoogtepunten in mijn muzikale leven.

Dat ging afgelopen zaterdag allemaal even door me heen, in BBC in Buurmalsen. Sonny speelde daar samen met de Leif de Leeuw Band in het kader van hun korte gezamenlijke Nederlandse tour. En hij had zijn oude begeleiders The Dirty White Boys uitgenodigd om een paar liedjes mee te spelen. Mooi was het, om weer even met al die oude makkers op het podium te staan en het gitaargeweld over me heen te laten komen.

Ik ontmoette Sonny precies twaalf jaar geleden, tijdens mijn eerste tour met de Tony Spinner Band, begin april 2005. Poundcake-bassist Pascal en ik hadden twee maand daarvoor met succes auditie gedaan voor de job bij Tony, die toen vertelde dat hij voor de gigs een extra gitarist mee zou nemen: Sonny Hunt. Wij vonden het prima, waren allang blij me deze kans. En we hadden trouwens niks te vinden.
Ik was wel heel benieuwd naar Sonny. Tony was een heel prettige jongen, dus ik nam aan dat Sonny dat toch ook wel zou zijn. Dat klopte. ‘Bescheidenheid siert de mens’, schreef ik ooit in Sonny’s bio. Een understatement van jewelste. Sonny bleek een innemende, gemoedelijke, ik zou haast zeggen zachtaardige man. Niet veel woorden, graag wat op de achtergrond. Wat er allemaal in dat vriendelijke hoofd omging, je wist niet altijd.
Sonny’s gevoelens komen uit zijn snaren en uit zijn lach op het podium, als de vibe goed is. En dat was meestal zo. Zijn gitaar is zijn spreekbuis. Het was niet toevallig dat Tony hem heel graag in de band had. In augustus 2005 speelden we op het Leidse Rapenburgfestival een lange set samen met Jan Akkerman en die bleek eigenlijk minstens zo’n groot fan van Sonny dan van Tony. Dat zegt al net zoveel.

Bescheidenheid is een mooie eigenschap, maar het kan je ook in de weg zitten. Had Sonny zich iets meer geprofileerd, dan was hij wellicht bekender, succesvoller geweest als muzikant. Maar de aard van het beestje. Die verandert lastig. En die aard maakte spelen met hem zo bijzonder prettig.
Twee tours ging Sonny mee met de Tony. Daarna lukt het om praktische redenen niet meer. Met de Tony Spinner Band gingen we verder als trio. Sonny kwam daarna af en toe naar Nederland om te spelen met The Dirty White Boys, de band van Dick Stam. Tja, en toen de Boys ineens een drummer nodig hadden, kwam ik in beeld. Of ik interesse had, vroeg Dick, tijdens het Arrow Rock-festival in de zomer van 2008. En hij had direct een mooie klus voor me: dat najaar wilden ze een cd opnemen in Sonny’s hometown Nashville. Als ik zin had, kon ik mee.

Het was een fantastische week, daar in Nashville. Overdag opnemen in de kleine Creekhouse Studio, midden in de bossen, op een kleine uurtje buiten de stad. En ’s avonds bandjes kijken in Nashville. Zo leerde ik Sonny ook van een andere kant kennen. De doorgaans wat teruggetrokken gitarist stuurde zijn riante 4WD rustig en zelfverzekerd door de drukste straten en parkeergarages van de stad en nam ons mee naar de meest achteraf clubs. Alwaar hij vaak met veel enthousiasme werd onthaald. Niet zelden zat hij al snel, gewapend met een akoestische gitaar die er toevallig toch stond, op het podium mee te jammen met de muzikanten van dienst die avond.
Ook nam Sonny ons mee naar de mooiste muziekwinkels, de Country Music Hall of Fame en meer van dat soort muzikale highlights. En hij moest in die week ook nog twee keer zelf spelen, met de band van zangeres Mia Jones. Konden we met eigen ogen zien dat de meeste muzikanten in de States heel hard moeten werken voor een habbekrats. Stond de band daar vier uur lang te spelen in één of andere grillroom met grote tv’s aan iedere wand, ver buiten Nashville, voor een volkomen ongeïnteresseerd publiek. Toen er uiteindelijk een paar mensen besloten om maar eens te gaan applaudiseren , begon Mia ze vervolgens te bedanken alsof de hele Ziggodome uit zijn dak ging.

Toen we laat in de nacht een enorm vette hap zaten te eten bij de dichtstbijzijnde Waffle House, legde Sonny nog eens uit dat spelen in de V.S. niet altijd leuk is. Ten overvloede. We snapten nog beter waarom die Amerikanen zo graag naar Europa komen om te toeren.
Precies wat Sonny ook graag deed. Ik denk dat we van begin 2009 tot eind 2014 een stuk of tien toertjes hebben gedaan. Kort meestal; een week of twee, een gig of acht. Dat zijn er bij elkaar toch een stuk of tachtig. Vooral in Nederland, een enkele keer over de grens. Aanvankelijk als trio, met Sonny, Dick en ik. Maar door de jaren heen werden kwam er een hele rits aan jong (gitaar)talent voorbij. Rory, Leif, Filip, Simone, Eibe en deze afgelopen tour de hele Leif de Leeuw Band. Oude rot Sonny gaf ze alle ruimte. Zelf deed hij graag een stapje terug. Zijn bescheidenheid. En dat is mooi.

We deden allerlei soorten gigs. Leuke, grote, kleine, snel-te-vergeten, goeie en hele mooie. Het grote podium van het Highlands-festival in mei 2011 in Amersfoort was een hoogtepunt. Gary Moore zou dat festival afsluiten, maar hij overleed kort daarvoor. Dat vonden wij jammer, want samen met Gary Moore op de bill, dat was wel cool geweest. Bizar eigenlijk dat je dat dan denkt.
Ik weet eerlijk gezegd niet meer wie Gary’s plaatsvervanger was op Highlands. Het deed er ook niet toe, want later op die avond hadden we nog een gig, in jazzclub DJS in Dordrecht. We moesten helaas dus al weer snel weg van Highlands. Sonny reed met mij mee. In Dordrecht waren wat wegen opgebroken, waardoor we aan het dwalen kwamen door de stad. Mooi hoor, Dordrecht. Maar een paar weken later had ik een bon van 65 euro voor te hard rijden. Ook dat blijft je bij.

Net als die gig in die kleine, maar bomvolgepakte bluesclub in ’s-Heer Hendrikskinderen in Zeeland. Je leert nog eens wat topografie als muzikant. Of die ene in het Duitse Krefeld, de eerste show met Simone. Veel te weinig mensen, een stuk of vijftien, maar ze stonden allemaal op de banken, tafels en wat dies meer zij. Dat was ook bijzonder.
En natuurlijk het tripje naar het bluesfestival in Vianden in Luxemburg. De line-up met Leif en Eibe. Heerlijk gespeeld en nadien smaakten de halve liters Diekirch zo goed dat we met lichte dwang de bar van het hotel werden uitgezet. Sonny ook, ja. Hij was jarig die dag en dronk gezellig mee. Dat deden we niet vaak. Het was een beregezellige avond.

Maar eigenlijk waren we, ondanks die vermaledijde bandnaam, dus best wel brave jongens. Want uiteindelijk ging en gaat het ook bij Sonny Hunt & The Dirty White Boys om de muziek. Groove, gitaren, solo’s. Teveel solo’s soms, dat vond ik wel. Niet ieder nummer hoeft te worden uitgerekt tot een jam van minstens acht minuten. Daar hadden we vaak over. Nee, we moeten niet teveel jammen, besloten we dan. Maar ´s avonds op het podium was dat alweer vergeten. Gitaren, lange jams, dat was de kracht van de band. Op het live-album Hitting The Noot uit 2011 is dat mooi geregistreerd. Gitaargeweld, maar wel met veel passie en gevoel. Want dat is Sonny. Een man van weinig woorden. Een man die zijn ziel en zaligheid legt in zijn gitaar.

Bijna twaalf jaar hebben we samen gespeeld en prachtige momenten beleefd. Misschien afgelopen zaterdag wel voor het laatst. Misschien zelfs hebben we elkaar die avond wel voor het laatst gezien. Het allerlaatst. Dat realiseerde ik me goed toen ik aan het eind van een mooie avond nog een stevige hug gaf.
Thanx very much Sonny. For music, friendship, fun, good times and that wonderfull week in Nashville Tennessee. Hope we’ll meet again. Somewhere, someday!!

Het kleedje van Opa

Afgelopen week niet alleen afscheid genomen van The Etta James Experience, maar ook van mijn drumkleed. Dat laatste lijkt een futiliteit. Maar dat is het niet. Het kleed, een oud Perzisch tapijtje, was namelijk ooit van mijn opa.

Jarenlang hebben we samen stad en land afgereisd. Het drumkleed en ik, bedoel ik dan. Het kleed lag achter in de auto of, als we wat langer op pad gingen, in de laadruimte van de bus. ’s Avonds op het podium zette ik het drumstel er weer bovenop, zodat alles op zijn plek bleef staan. En iedereen banjerde er overheen. Zeker als het podium aan de krappe kant was. Medemuzikanten, geluidsmensen en andere toevallige passanten. Zo’n beetje de hele Etta James Experience is er ongemerkt wel overheen gelopen. Maar ook Tony Spinner, die toch echt ook altijd z’n eigen Perzisch tapijtje bij zich had, stond vaak met zijn blote voeten op mijn kleed. Evenals Sonny, Leif, Rob, Gordon, Rory, Pascal, Dick, Michael, Marcel en al die andere (bas)gitaarjongens. En inmiddels staan er ook al heel wat voetafdrukken van The Veldman Brothers op.
Maar ja, er valt ook wel eens wat om. Bier, cola, koffie. En je doet een tapijt ook niet even in de wasmachine. Tijd dus voor een nieuwe drummat.

Maar deze dan? Bij het grof vuil? Ik kan het niet over m’n hart verkrijgen.

Mijn opa en oma woonden naast ons. Zo ging dat vroeger. Opa was een bijzondere man. Gemoedelijk, vriendelijk, altijd bezig. Altijd een overall aan en steevast een sigaret, pijp of – op zondag – een sigaar in de mond. Die stak hij allemaal aan met lucifers, het doosje zat ergens diep in zijn overall verborgen. Roken slecht? Niet voor opa. Of ‘Vader Jan’, zoals hij door iedereen genoemd werd.
Hij was kwiek en fit op zijn oude dag. Tot na z’n tachtigste ging hij nog naar gymnastiek, verzorgde hij oma, die slecht ter been was, en werkte hij in de schoenmakerij van mijn vader.
En ook bijzonder: iedere ochtend at hij spekpannekoek en dronk hij opgewarmde koffie van gisteren. Hij bakte een pannekoek voor zichzelf en als wij ’toevallig’ in de buurt waren ook eentje voor ons. Nooit meer zo’n goeie spekpannekoek gegeten als vroeger. Tegenwoordig heten ze trouwens pannenkoek. Dat smaakt per definitie al minder goed. Pannenkoek, pfff. Mijn opa had het niet eens kunnen uitspreken, zo netjes.
En trouwens, opgewarmde koffie is niet te drinken. Behalve toen.

En als ik dan in de schuur achter ons huis zat te repeteren en heel hard Gates Of Babylon en Kill The King van Rainbow meespeelde, kwam opa vaak even om de deur kijken. Als hij nog eens een bruiloftsfeest zou geven hoefde hij helemaal geen muziek in te huren, zei hij dan. Ik kon ook gewoon in m’n eentje op zijn feest spelen. Met m’n drumstel en speakers. Een paar feestliedjes erbij en het was mooi zat. Het was geen grapje. Hij meende het serieus.

Opa was ook zuinig. Gevolg van de oorlog waarschijnlijk. Iets weggooien was niet aan de orde. Dat betekende dus een zolder en een grote schuur bomvol rommel. Had je iets nodig, dan ging je automatisch naar opa. “Effe kieken”, zei hij dan en vervolgens stiefelde hij in zijn blauwe overall naar de schuur. Sjekkie of pijp in de mond. En verdomd, negen van de tien keer lag daar dat kistje, schapje of dingetje dat je helemaal net precies goed kon gebruiken. Ik blij, opa ook. “Ja jong, a-j wat bewaart dan he-j wat”, lachte hij dan. Het was zo’n beetje zijn lijfspreuk. En er was geen speld tussen te krijgen.

Zo ging dat ook ongeveer met mijn kleed. Altijd lag het bij mijn opa in de voorkamer, onder de tafel. Daaromheen zat oma in de hoge stoel, opa met een sigaar en een cognacje in de leunstoel en ik lag, al dan niet samen met zus en (toen nog) kleine broertje, op het bruinlederen tweezitsbankje paprika chips te eten en te kijken naar de kleuren-tv. Want opa was een van de eersten die zo’n televisie had. De afstandsbediening was beplakt met gekleurde stickers, opdat hij hem niet ondersteboven of achterstevoren zou vasthouden.

En het kleed lag daar gewoon te liggen. Al die jaren. Onopvallend. Niemand die kon vermoeden dat die Perzische tapijten ooit hip zouden worden onder muzikanten. The Black Crowes was geloof ik een van de eerste bands die het hun podium vol legde met Perzische kleedjes, veel andere bands en muzikanten volgden. Ik zag dat zelfs Eric Clapton op zijn 70e verjaardagconcert in de Royal Albert Hall op een mooi Perzisch tapijt stond. Opa had daar geen notie van. Die heeft zijn hele leven nooit van Eric Clapton gehoord.

Mijn opa is 30 jaar geleden naar een bejaardenhuis verhuisd, twee jaar later overleed hij. Het kleed kwam in eerste instantie terecht in de schuur. Bij al die andere rommel. Toen ik lang geleden op zoek ging naar een goed drumkleed, ging ik automatisch daar zoeken. Dit keer zonder opa. En daar lag ie, het Perzisch tapijtje. Als je iets nodig had, dan moest je naar opa. Zelfs toen hij er niet meer was.

Nu is het kleed overbodig geworden. Maar ik doe hem niet weg. Misschien als onze zoon Nuno straks in een band speelt, dat hij hem kan gebruiken. Of wie weet komt er ooit wel een drummende kleinzoon en gaat die over een jaar of 30 op tour. Als hij dan een drumkleedje zoekt, hoop ik dat hij naar zijn oude opa komt. Lopen we samen naar de schuur. Daar ligt er dan vast nog wel een.

Superfly

Er zijn van die telefoontjes die je nooit vergeet. Een grijze novemberdag was het, in 1998. Hoewel, grijs was het bij ons thuis allerminst. We waren net een paar weken ouders van de prachtigste dochter die je je kan bedenken, dus de stemming in huis was opperbest. Roze, zeg maar.
En toen rinkelde ineens de telefoon. Dat deden ze in die tijd nog. Ik zat boven op mijn werkkamer, waarschijnlijk een stukje te tikken voor de krant of een magazine.

Mijn Brummense muziekvriend annex toetsenist Cor Lievers aan de lijn. Die hadden telefoons toen nog.
‘Hé Cor!’ Na hem even te hebben bijgepraat over ons leven als kersverse ouders, kwam Cor met een prangende kwestie. Hij was dringend op zoek naar een nieuwe drummer voor zijn band Superfly.
‘Weet jij misschien iemand?’
En na een paar seconden stilte kwam een volgende vraag. Heel voorzichtig, ik hoor het nog: ‘Of is het misschien iets voor jou?’ 
De aarzeling snapte ik wel. Superfly was een allroundband. Feesten, partijen, kermissen, dancings, u kent het wel. Ook soms wel voor, zeg maar, nette gelegenheden. En ik was een rock- en bluesdrummer. Veel heavy rock nog in die tijd zelfs. ‘En veel te lang haar’, opperde ik. Maar dat maakte niet uit, zei Cor. Als het echt eens nodig mocht zijn, kon het altijd in een staart. Of in een knot, of onder de pet. Dat kwam allemaal wel goed..

Ik raakte langzaam enthousiast. Enige opwinding maakte zich van mij meester zelfs. Ik had Superfly vaak gezien. Ze hadden heel veel werk. Dat zou mijn prille freelance-bestaan als schrijver/muzikant – of vice versa – wel eens een enorme boost kunnen geven. Bovendien vond ik de band goed. Stoer zelfs. De sfeer van het vrije muzikantenleven, die altijd om Superfly hing, sprak mij enorm aan.
En dus antwoordde ik Cor dat ik zo één, twee, drie geen andere drummer wist. Hetgeen niet was gelogen. En dat het inderdaad misschien wel wat voor mij was.

Lang verhaal kort; ik deed auditie. Want vrienden of niet, Superfly bestond uit meer muzikanten dan Cor alleen en er waren inmiddels ook andere drummers in beeld. Maar ik werd het! En ik was als een kind zo blij.
Ik weet nog precies dat Cor kort daarna weer aan de telefoon hing, nu om de agenda voor 1999 met me door te nemen. Hij somde op, ik zat aan de andere kant van de lijn te noteren. Het was nog niet echt de tijd van de email. Laat staan van de app.
Het waren trouwens ook al niet meer de echte hoogtijdagen voor dit soort allroundbands, maar met bijna 100 optredens per jaar deed Superfly het nog heel prima. Dus ik zat m’n agenda flink vol te schrijven. Het was een lang en eenzijdig gesprek.

Ik herinner me ook nog dat er in die tijd een man van de verzekering over de vloer kwam. Om de arbeidsongeschiktheid, het pensioen en dat soort, volgens de verzekeringsman heel gewichtige zaken eens door te nemen. Wat ik nu precies deed, vroeg hij.
‘Ik ben muzikant’, zei ik. En overdreef niet. Gaaf gevoel was dat, zeg.

En daar gingen we, optreden met de nieuwe band. Vrijwel ieder weekend. Meestal twee keer, soms wel drie of vier avonden achter elkaar. Cor en ik woonden dichtbij elkaar, de andere bandleden verder weg. Dus wij reden samen in de witte Mercedes-bus met dat grote blauwe Superfly-logo erop. Die kwam dan meestal voorrijden bij mij in Zutphen. Cor pikte me op om vervolgens stad en land af te rijden. Van Groningen tot Den Haag, van Maastricht tot Den Helder. Met nu en dan een uitstapje naar Duitsland.

Vrij. Zoals een muzikant vrij kan zijn.
Dat waren we bij Superfly. We zaten in de bus, Cor en ik. Hij aan het stuur, ik ernaast. Vaak weer een verrassing waar we terecht zouden komen. Maar altijd genoeg te bespreken, overleggen of gewoon te kletsen. Niemand die ons wat deed of opdroeg. Ja, we moesten daar en daar spelen, tussen half negen en twaalf ofzo. En ons stinkende best doen, opdat andere zalen, feestvierders of evenementen ons ook zouden boeken. Maar verder bepaalden we zelf onze koers. En als muziek maken één van de liefste dingen is die je doet, dan is je best doen geen opgave. Dat doe je gewoon vanzelf. De zaal moest op zijn kop. Had het publiek het naar de zin, dan had de band dat ook.

‘Vind je het echt leuk’, vroegen mensen me wel eens en ze keken dan een beetje bezorgd. Want ja, nog niet zo lang geleden speelde ik Van Halen, AC/DC en Led Zeppelin. Nu stonden zelfs André Rieu, Carpenters en Sjeng an de Geng op de setlist. Maar hé, Superfly kon ook grooven en swingen. Soul, disco en funk. En aan het eind van de avond Anouk, De Dijk, Guns N’ Roses, Bon Jovi en Like The Way I Do of I’ve Got The Music In Me als afsluiter. Zo, wat zaten we dan lekker te spelen zeg!
En Superfly deed alles live. Niks geen tapes, sequencers, midi of hoe al die truckjes ook mogen heten. Wij speelden en zongen echt. Dat was misschien wel het mooiste. En het was één van de beste leerscholen die je je kan bedenken.

Twee en een half jaar heb ik het gedaan. Pakweg 250 keer op het podium gestaan met Cor en de andere Superflyers. Maar er kwamen andere dingen op mijn op pad, ook weer mooi en interessant, waardoor ik na enig wikken en wegen in 2001 afscheid heb genomen van de band.
Maar niet van Cor. Integendeel, ik denk dat we sindsdien een sterkere vriendschap hebben dan voor die tijd. Niet dat we de deur platlopen. Maar op z’n tijd drinken we samen koffie of een biertje. Pas geleden nog, hier in de tuin.
Dan filosoferen we over het leven, over ons gezamenlijke en nog altijd even vrije bestaan als freelance muzikant, muziekleraar en schrijver. En uiteindelijk gaat het ook altijd weer over Superfly. Een band en periode waar ik met een heel goed gevoel aan terugdenk.

Cheerz Cor!
En oh ja…., nog bedankt voor dat ene telefoontje!

 

Verkering

Ze maken wat mee, die jonge drummers. Althans, Twan wel. Die kwam deze week vol opwinding binnenvallen bij de drumles.

‘Weet je wat er nou weer is gebeurd?’ 
Nee, dat wist ik niet. 
‘Iets heel raars’.
‘Wat dan?’
Nou, hij had de verkering uit.

‘Ai, da’s niet zo mooi’, reageerde ik en ging er eens rustig voor zitten. Hier moest iemand even zijn verhaal kwijt. Het leek allemaal trouwens niet heel enorm ernstig, want Twan lachte er nog wel bij. Maar zeker wist ik het niet. Wat hem vooral dwars zat, zo zei hij, was de manier waarop het was uitgegaan. Die beviel hem allerminst. En het was duidelijk niet zijn beslissing geweest.

Nu is Twan niet onervaren op het liefdesvlak, weet ik inmiddels. Hij heeft zeker al een keer of vijf verkering gehad. Of eigenlijk een keer of zes. Maar van die ene keer wist hij het zelf niet. Dat was een maand of wat geleden. Toen kwam hij ook vertellen dat hij de verkering uit had. ‘Maar ik wist niet eens dat het aan was”, lachte hij toen. Had hij drie weken verkering gehad, zonder dat ie het in de gaten had. ‘Da’s dan toch ook jammer, Twan?’ Heb je weer eens verkering en dan weet je het niet eens’, vroeg ik nog. Ach, hij vond het niet zo erg. Zo heel leuk vond hij het meisje waarmee hij verkering bleek te hebben gehad nou ook weer niet. En met 10 jongens en 21 meisjes in de klas, was er keus genoeg. “Voor de jongens dan”, verduidelijkte hij voor alle zekerheid. Ja, dat snapte ik wel.

Of ik dat ook wel eens had gehad? Verkering, terwijl ik het niet wist. ‘Volgens mij niet, Twan’, zei ik. ‘In ieder geval niet dat ik weet’, voegde ik er aan toe. Twan lachte weer. Hij begrijpt mijn grapjes. 
In de weken daarna informeerde ik tussen het drummen door nog wel eens of ie alweer een nieuwe verkering had. ‘Nee, nog niet’, zei hij dan. Op mijn vraag of hij dat wel heel zeker wist, verschenen dan altijd die big smile en pretoogjes.

Maar de laatste tijd had Twan dus weer wel verkering. Het ging goed blijkbaar, want hij hield het inmiddels een aardig tijdje vol. Tot deze week. Wat was er nou aan de hand? De beste vriendin van zijn verkering had hem aangesproken op het feit dat Twan vreemd was gegaan. Nou ja zeg! Hoe haalde ze het in haar hoofd?. ‘Wat denk je nou zelf wel?’, had Twan verontwaardigd gezegd. ‘Ik vreemd gaan? Dat zou ik nooit doen.”
Maar het kwaad was al geschied. Twan zijn verkering was boos en had nog diezelfde dag een ander. ‘En ze heeft mij niks meer gezegd. Ze heeft het niet eens écht uitgemaakt”, vertelde Twan verontwaardigd.

Hij was gekwetst. Tot in het diepst van zijn ziel. Dat kon ik wel begrijpen. Toch had hij haar leuk gevonden. En heel knap. ‘Ze was zelfs gevraagd door een modellenbureau”, zei Twan nog en hij keek me doordringend aan. Dat ik niet dacht dat hij maar wat zat te verzinnen. Oh nee, dat dacht ik helemaal niet. Ik begreep de ernst van de situatie juist nog beter. Had hij net een fotomodel aan de haak geslagen, maakte zij het uit omdat hij vreemd zou zijn gegaan. Wat helemaal niet waar was en waar ik Twan op zijn blauwe ogen volledig op vertrouwde. Ingewikkeld allemaal hoor.

We besloten om maar te gaan drummen. Het beste medicijn voor dit soort situaties. Een redelijk nieuw nummer. Stressed Out van Twenty One Pilots. Gezien de situatie misschien niet de juiste titel, maar wel een geinig liedje met vooral een lekkere groove, Twan speelde hem goed. Beter dan vorige keer. En toen het liedje af was, verschenen daar weer die brede lach en die pretoogjes. “Weet je Han”, zei hij ineens. “Ik ben eigenlijk blij ook dat het uit is. Ben ik tenminste weer lekker vrij en kan ik weer doen wat ik wil.’
Ik lachte ook. ‘Zo is het, Twan! Want hoe oud ben je ook alweer?’ 
‘Tien’, antwoordde hij. 
‘Precies’, zei ik.

(verteld met permissie van Twan)