LONG LIVE ROCK ‘N ROLL

Over helden gesproken: Ronnie James Dio.
Ik noem hem hier zelden of nooit. Maar hij is er wel één. De grootste rockzanger allertijden. De kleinste ook.

Geen idee dat hij het was, die het vrolijke Love Is All van Roger Glover zong. Leuk liedje, mooi filmpje ook. Maar niet perse mijn favoriet destijds in 1974. Ik hoorde Glover liever in Deep Purple. En die geweldige stem, die viel me nog niet echt op.

Maar dat veranderde snel. Ritchie Blackmore verliet Deep Purple, begon Rainbow en had na een titelloze debuutplaat mijn favoriete drummer ingelijfd. Het navolgende album Rising ontging me nog wat, maar vanaf de live-plaat On Stage was het raak. Opener Kill The King, wow! Met die geniale Blackmore, ‘mijn’ Cozy Powell op drums en dan die zanger. Wie was dat? Ronnie James Dio. Nooit van gehoord. De naam klonk al net zo krachtig en imposant als zijn stem.

‘But… Still… I’m… Saaaaaad’ aan het eind van dat dubbelalbum. Zo had een hardrockzanger nog niet geklonken. Bijna 50 jaar later klinkt er nog geen één als Ronnie James Dio.

Rainbow werd mijn favoriete band. Althans, de Blackmore/Dio/Powell-bezetting. Long Live Rock ‘n’ Roll, geweldige plaat. Ik (her)ontdekte Rising, misschien nog wel een betere LP. Stargazer is de ultieme Rainbow-song. Waarom ontbreekt die eigenlijk op On Stage?
Het debuut ‘Ritchie Blackmore’s Rainbow’ pakte me iets minder. Te weinig heavy, denk ik. Maar met terugwerkende kracht zijn met name Temple Of The King en Catch The Rainbow pareltjes.

Helaas boterde het na verloop van tijd niet meer tussen Blackmore en Dio. Blackmore wilde commerciëler, Dio niet. Voor hem geen Since You Been Gone. Hij vertrok en blies Black Sabbath letterlijke en figuurlijk een tweede leven in. Heaven & Hell, wow wow, wat een album! Vanaf het eerste ‘Oooh no’ was die er weer. Die stem.

Maar één studio- en een live-plaat verder liep het ook tussen Sabbath en Dio spaak. De zanger begon zijn eigen band. Beter maar, kon ie gewoon helemaal alleen zijn eigen koers bepalen. De bandnaam was wat dat betreft ook duidelijk: Dio.

Ik was erbij in december 1983 in Utrecht, toen de band in Nederland zijn live-debuut maakte. Indrukwekkend was ’t. Een half jaar later stond ik bijna vooraan bij Pinkpop, destijds nog in Geleen, toen Dio daar speelde. Ook mooi, iets minder indrukwekkend.
Ik zag Dio daarna vaak. Eigen shows of op festivals, zoals het legendarische Monsters Of Rock in 1984 in Karlsruhe. Zo vaak dat het bijzondere er een beetje afging zelfs. Ook zijn latere albums maakten minder indruk dan Holy Diver en Last In Line.

Maar toen ik eind jaren negentig voor het eerst de kans kreeg hem te interviewen sloeg de aloude opwinding weer helemaal toe. Het zou weliswaar telefonisch zijn, maar toch. Dio kwam in juni 1999 naar Dinxperlo of all places, om daar samen met Saxon en Motörhead op het Arena Open Air-festival te spelen. Iets minder groot dan Monsters Of Rock, het waren duidelijk niet meer Dio’s gloriejaren. Maar wel een mooie aanleiding voor een voorbeschouwing in de krant.

Ik zat vol spanning aan de telefoon. Hoe spreek je zo’n man aan. Good evening Mr. Dio?  
‘Call me Ronnie’, klonk luttele seconden later de eikenhouten stem aan de andere kant van de lijn. Vriendelijk, rustig, zelfverzekerd. Hij stelde mij, al dan niet bewust, op m’n gemak.

Potverdikke, daar was die. Zat ik maar zo met ‘m te praten. De zanger van Stargazer, Gates Of Babylon, Temple Of The King, Neon Knights. Want eerlijk is eerlijk, ik vond Dio bij Rainbow en Sabbath op zijn top. Een kwestie van smaak natuurlijk.

Een week of wat later zaten Petra en ik backstage aan de bar bij Arena Open Air. Niet dat we daar nou een belangrijke functie hadden, ik zou slechts een verslag schrijven voor de krant. Maar de pers heeft nu eenmaal vaak dat soort privileges. Twee backstage-kaarten misschien?, vroeg ik dan voorzichtig. Ja hoor, geen probleem. Ik maakte er maar gebruik van.

Het was er een drukte van belang. Crewleden, organisatie en soms een muzikant, iedereen liep door elkaar heen met van alles en nog wat. En ineens zagen we hem: Ronnie James Dio.
‘Daar heb je ‘m!’
Het was kort voor zijn show. Hij liep langs ons. Op aanraakafstand bijna. Goh wat was ie eigenlijk klein. Kleiner nog dan we hadden gedacht. Zelf had hij er een hekel aan, aan dat imago van ‘de kleine man met de grote stem’.
Nog eens kwam die langs, nu vanaf de andere kant. Hij bleef even staan. Wat te doen? Hem aanspreken? Hij had wel iets anders aan zijn hoofd, zo kort voor zijn optreden, vulde ik in. Beter maar wachten tot na de show.
Maar toen zagen we hem nergens meer. Kans verkeken.

Petra en ik hebben het er nog wel eens over. Dat we daar aan de bar zaten. Dat Ronnie James Dio dicht bij ons in de buurt stond. En dat we hem niet de hand hebben geschud. Soms kan je ook te bescheiden en voorzichtig zijn.

Het was de laatste keer dat ik hem live zag, daar in Dinxperlo. Ik herinner me een show met wat opstartproblemen, maar uiteindelijk was het ouderwets goed en gedreven. Met een zwarte stift in de hand voorzag Dio tijdens het optreden nog wat spijkerjacks van fans van zijn handtekening. Dat oogde sympathiek. Ik zie het nog voor me, een mooi beeld.

In 2010 overleed Ronnie James Dio, 67 jaar. Hij zou nu 80 geweest zijn. Een geweldig oeuvre heeft hij nagelaten. Elf, Rainbow, Black Sabbath, Dio, Heaven & Hell en Love Is All.
Gisteravond waren we bij de Ronnie James Dio Memorial in het mooie LuxorLive in Arnhem. Daar kwamen alle klassiekers voorbij. De story van mijn jeugd. Een tribute van een geweldige band en een super zanger: John ‘Jaycee’ Cuijpers. Dat waren nog eens schoenen, waar hij in stond. Maar ze pasten hem perfect. Wat een stem! Nooit zo’n goeie Dio-vertolker gehoord.


Het was geweldige afsluiting van een op veel fronten roerig jaar, waarin de wereld zich niet alleen maar van zijn beste kant heeft getoond. Geen idee wat ik daar op deze plek voor een zinnigs over moet zeggen. Wel dat ik heilig geloof in de universele kracht van muziek als bindende factor. Iets minder oeverloos leuteren, discussiëren en meningen geven. Veel meer samen muziek maken, luisteren, beleven. Het maakt alles mooier. Zoals gisteravond. Waar iedereen blij was.

Om met mijn held Ronnie James Dio te spreken:
Long Live Rock’n Roll!

Sem

Ik zie hem nog zo binnenkomen in m’n drumruimte. Acht jaar oud, guitig, op een mooie manier zelfverzekerd. Nog nooit echt gedrumd, maar hij had er zin in. En hij kon het ook. Soms zie je na een paar klappen al dat iemand er gevoel voor heeft. Bij Sem was dat zo.

Die eerste keer, het was 1 september 2012. Dat hebben we gisteren, toen Sem voor het laatst bij me was, nog even gecheckt in mijn administratie.
Man, dat is echt meer dan tien jaar geleden, zeiden we vol verbazing. Niet dat we er geen enkel idee van hadden, maar toch, toen we het zo zwart op wit zagen staan, keken we er wel even van op.
Tien jaar is op mijn leeftijd al een aardig tijdje. Maar als je pas achttien bent, dan is dat meer dan een half leven. Dan gebeurt er veel. En dat maak ik dan allemaal mee. Tot op zekere hoogte dan.
Maar nu is het klaar met de drumles. Sem is gestopt. We moeten er allebei aan wennen.

Tien jaar lang was het vaste prik: woensdagmiddag om 16.30 uur kwam Sem. Mijn planning en agenda veranderden met enige regelmaat, maar die 16.30 uur op de woensdag bleef op de één of andere manier altijd staan. Als een baken in woelige tijden.

Het kleine ventje leerde al snel ritmes en fills. Meespelen met liedjes vond hij het leukst. Dat was mooi, want dat vind ik ook. Ik heb m’n aantekeningen van destijds nog eens doorgekeken. Billy Jean, Rollin’ in the Deep, We Will Rock You, het waren de eerste liedjes die we speelden. Dat ging al snel heel goed. Heavy Cross van Gossip was ook erg leuk. Maar we deden – ik weet niet zeker of ik het openbaar mag maken, Sem? – net zo makkelijk ook Kuikentje Piep. Haha. Dat had ik uit mijn geheugen verbannen. Sem waarschijnlijk ook.

Tussendoor vertelden we de nieuwste moppen en hadden we leuke gesprekjes. Over school, sport, muziek. Gaandeweg werd dat steeds leuker en onderhoudender. Sem ging naar de middelbare school, de gesprekjes werden gesprekken. Over school nog steeds, ja. Over sporten, wat hij fanatiek doet. Maar de laatste jaren ook over andere dingen in een jonge mensen-leven. Uitgaan, drank, drugs, verkering, de toekomst én vooral over muziek en bandjes, waarin hij zelf inmiddels ook speelt. Ik betrap me erop hoe superleuk ik het altijd vind om met drumleerlingen te praten en vertellen over het spelen in een band. Over optredens, repetities, tourtjes, plezier, valkuilen, noem maar op.
Het spelen in een band, het samenspelen, naar elkaar luisteren, naar andere bands/drummers luisteren, op je gevoel spelen, ik vind het eerlijk gezegd minstens zo’n goede leerschool dan iedere week een half uur drumles en je oefeningetjes doen.

‘Een betere leerschool eigenlijk’, zeg ik dan eerlijk tegen Sem en anderen. Iets te eerlijk wellicht, want daarmee haal ik mijn eigen werk en handel dan weer onderuit.
‘De combinatie van band en les, dat is het allermooist. De oefeningen in de praktijk toepassen’, voeg ik er dan aan toe, met een knipoog.
Ik moet soms wel uitkijken dat ik niet doorsla met mijn verhalen. Over vroeger vooral, toen ik zelf een jaar of achttien was. Dat wij alleen maar zo veel mogelijk wilden optreden. Geld? Dat deed er niet toe. Een podium, publiek, een kratje bier, dan waren we tevreden. Als we maar konden spelen.

Sem kon mijn verhalen wel aan, geloof ik. Hij was geïnteresseerd, lachte, vroeg ook door. Goeie vragen vaak ook. Maar wat vooral heel leuk is: hij was al die tien jaar een enthousiast drummer. Oefenen? Ik hoefde er bij hem niet naar te vragen. Hij speelde veel. Gewoon, omdat hij er zin in had. Lekker drummen, liedjes spelen vooral. Daar zat door de jaren heen aardig schot in. We gingen alle kanten op, van vette rock, tot soul en funk.  Met Sem speelde ik op het laatst gerust Seven Days van Sting. Of Sound of Muzak van Porcupine Tree. Geen alledaagse maatsoorten. Was voor mezelf ook telkens weer een goeie oefening.  

Ik denk dat Sem best ver kan komen als drummer. Maar hij houdt het liever als fijne hobby. Lekker met vrienden in een band spelen en af en toe optreden. Ook helemaal goed. Wat hij dan gaat doen? Sem wil bij het Korps Mariniers, eind november zijn de selectiedagen. Wow! Superstoer vind ik dat! En het zou me niet verbazen als hij dat gaat redden. Maar eerst wil hij begin volgend jaar nog een aantal maanden op reis. Azië ergens.

Tja, dan heb je geen tijd meer voor drumles. Dat snap ik heel goed. En zo kwam Sem nog één keertje langs gisteren. Voor het laatst. We hadden weer een leuk gesprek. Over de toekomst, Azië en de mariniers. Nog wat liedjes gespeeld, Stevie Wonder, Sting. Kuikentje Piep helaas vergeten.
Ook hadden we het uiteraard nog over zijn band Applejuice, waarmee hij op zaterdag 19 november bij ons op het Popcollege gaat optreden in het kader van de Dag van de Achterhoekse Popmuziek. Dan zie ik hem weer.

En Sem had een paar biertjes voor me meegenomen. Hij weet waar ik van hou. Komt door al die verhalen over vroeger, denk ik. Trouwens, hij lust het zelf inmiddels ook wel. Het kereltje van toen.
‘Karmeliet, dat ik echt een heel lekker biertje’, sprak hij als een echte kenner.

Het verschil tussen acht en achttien jaar in een notendop.

Bedankt Sem!

Antonie

Het was ergens begin jaren tachtig. Midden in mijn heavy rock-periode. Vroeg me naar mijn favoriete drummers en ik somde steevast het lijstje op: Powell, Paice, Bonham, Tucker, Peart. Dichterbij vond ik Zuiderwijk, Zoomer en Van Ee ook gaaf.
Nooit noemde ik Antonie Broek. Kwam niet in me op. Toen nog niet.
Want ik was zelfverklaard hardrockdrummer. Met twee bassdrums, zes toms, acht crashes, haar tot ver over de schouders en een snoeiharde Pearl free-floating snare. Niet zelden ging de blik van de zaaleigenaar ineens op onweer, als ik tijdens de soundcheck de eerste drie klappen op mijn snare had geslagen. Zeker als diens zaal niet al te groot was.

‘Veel en veel te hard’, hoorde ik dan.
Ik zuchtte dan diep.
‘Kan wel zijn’, reageerde ik steevast, ‘maar dit is hoe ik speel.’
Had ie ons maar niet moeten boeken.

Van Halen was in die tijd één van onze grote voorbeelden. Maar ondertussen was ik ook al best onder de indruk van De Dijk, van hun drummer Antonie Broek vooral.

Hun platen kocht ik nog niet. Simpelweg te duur allemaal. Ik spaarde voor de nieuwste Whitesnake, Dio en Vandenberg. De rest leende ik bij de bieb in ons dorp. Een gulden per elpee, zoiets. En dan opnemen op een cassettebandje. Chroom. Destijds een prima alternatief.

Nooit Meer Tarzan van De Dijk was één van die albums die ik op die manier leerde kennen. Met terugwerkende kracht een wat mechanische eighties-sound, maar toch, de feel, de songs, de band, het sprak me aan. Mijn voorliefde voor De Dijk was geboren.

Kort daarna, Binnen Zonder Kloppen, wow, wat een goeie song. En in 1987 het album Wakker in een Vreemde Wereld, ook zo’n mooie plaat. Vooral Onderuit en Mag Het Licht Uit. De zo kenmerkende drumsound van Antonie Broek, en dan met name zijn snare, kwam langzaam uit de verf. Niet gek, Broek zat met deze plaat voor het eerst zelf op de producersstoel.

Maar wat mij betreft is het navolgende Niemand in de Stad het ultieme Dijk-album. Zeker, de band heeft daarna nog meer dan genoeg moois uitgebracht, maar Niemand in de Stad definieert de sound, de soul, de blues, de melancholie, de groove van De Dijk. In het machtige titelnummer komt dat allemaal samen. Die staat steevast in mijn jaarlijkse lijstje voor de Top 2000. 

 Wat me zo bevalt aan het spel van Antonie? Hij is de motor, de trein van De Dijk. Geen ingewikkeld gedoe, geen ego. Kick, snare, hihat, eigenlijk volstaat het. Drumsolo’s boeien hem niet, ingewikkelde fills evenmin. Mij ook niet echt, eigenlijk. Maar dat zal ook wel jaloezie zijn.
Antonie’s spel rolt, loopt. Kwestie van timing, frasering, van dynamiek en ja, ook van power, zo ontdekte ik gaandeweg. Je kan ook met power spelen, zonder dat het krachtpatserij wordt, leerde ik. Het gaat om de intentie. Zoals Richie Hayward dat zo subliem kan. Of Steve Jordan. En ach, idem eigenlijk bij Bonham en Paice.   

En dan heb ik het nog niet gehad over Antonie’s hihat. Ik neig zelf van nature meer naar een upstroke/downstroke-feel. Niet bewust aangeleerd, dat is zo ontstaan. Antonie’s hihat is iets meer recht. Maar jaloersmakend gelijkmatig en aanstekelijk swingend.

Hoe moeilijk is dat, lekker en groovy een hihat spelen? Leg dat maar eens uit aan drumleerlingen van een jaar of 16. Die het liefst zo veel en zo moeilijk mogelijke fills spelen. Ze vinden Billy Jean, Rolling In The Deep, Staying Alive, The Day Before You Came en ook Niemand In De Stad maar simpel en saai om te drummen. Ze luisteren en knikken braaf als ik het tegendeel probeer uit te leggen, maar spelen vervolgens iedere vierde maat weer een veel te drukke fill.

Ach, ik snap ’t ook wel. Als ik mijn eerste LP, die ik in 1985 opnam met mijn allereerste band, terugluister, dan doe ik exact hetzelfde. Veel te veel.

‘Doe toch eens kalm aan, niet zo opgefokt’, zeg ik dan tegen mijn bijna 40 jaar jongere zelf. Maar tegelijk ook mooi dat het is vastgelegd. Die jeugdige overmoed. Het stoer doen. Voor de meisjes vooral.

Bij mij kwam het daarna. Geleidelijk aan. De groove, de laid-back feel, de rust in mijn spel. Wijlen Alfred ‘Big Al’ Lagarde gaf me de aanzet tijdens een paar legendarische studiosessies met hem. ‘Elke klap moet raak zijn, maar speel niet onnodig veel’, drukte hij me op mijn hart. En steeds vaker dacht ik ook aan de rake, goed getimede klappen van Antonie.

Ja, ik zeg steeds Antonie. Ik denk althans dat ik dat mag zeggen. We hebben elkaar – met dank aan mijn beste (band)maatje Stef – inmiddels een paar keer ontmoet. Hij weet nu ook wie ik ben. Geloof ik. Het klink bakvisserig, maar ik vind dat mooi. De drummer die ik al mijn halve leven zo bewonder.

Ik moest tijdens die ontmoetingen ook erg uitkijken dat ik ‘m niet enorm de hemd van het lijf ging vragen, of, in dit geval, de Broek van zijn kont. Maar zo gaandeweg ben ik toch veel te weten gekomen over zijn spel, zijn sound, zijn visie. Om er vervolgens achter te komen dat er geen groot geheim achter zit. Tuurlijk niet. Het gaat niet allereerst om techniek, noten, kennis of opleiding. Het gaat om muzikaal talent, gevoel, persoonlijkheid. Dat is waarom geen enkele gitarist exact klinkt als Brian May of David Gilmour. Het maakt grofweg niet uit op welke gitaar of amp ze spelen, het zit in hun vingers.

Daarom ook klinkt geen enkele andere drummer als Antonie Broek. Ik ook niet. Mijn drummers-DNA ziet er anders uit, heeft een andere persoonlijkheid, andere invloeden. Maar toch, als ik tegenwoordig met m’n Joe Cocker-tribute in de theaters Into The Mystic of Heart Full Of Rain speel. Of met Claptunes in een bluesclub Steady Rollin Man. Dan denk ik aan hoe Antonie het zou spelen. Met vooral hihat, snare en kick. Niks teveel. Met die fijne feel. En bovenal, in dienst van de song. Zo probeer ik het dan ook.


Dat hardrock-imago, het hangt aan mijn kont, zeker in mijn eigen omgeving. Ondanks dat ik het al 25 jaar nauwelijks meer speel. Prima ook, zo werkt dat. En misschien moet ik anders trouwens mijn haar maar eens kort knippen. Dat kan ook schelen. En bovenal, Bonham, Paice, Powell, ik blijf ‘t gaaf vinden. Luister ze nog vaak. Maar heel eerlijk? Het liefst wil ik grooven als Antonie Broek.

Leif de Leeuw Band

We ontmoetten elkaar voor het eerst in 2010, tijdens een repetitie met Sonny Hunt & The Dirty White Boys in Nieuwendijk. Eén avond oefenen en de volgende dag beginnen met een tourtje. Zo ging dat in de bluesrockband van gitarist Sonny Hunt uit Nashville, Tennessee. Meer tijd was er simpelweg niet.
Sonny hield er bovendien van om jong gitaartalent mee te nemen op zijn tours. Kon hij, bescheiden als hij is, zelf lekker een beetje op de achtergrond blijven en de jonkies laten vlammen. Zo hadden we sinds 2008 Rory in de band. En nu kwam Leif erbij als tweede ‘special guest’.

Vijftien was hij. Ik ruim drie keer zo oud. Sonny en bassist Dick nog ouder. Maar spelen kon hij als de beste. Zoveel was na de eerste paar nummers al wel duidelijk. Alsof hij al jaren in de band zat. En alsof hij helemaal niet piepjong was. Vergeleken met ons dan.
In de pauze van die eerste repetitie kwamen Leif en ik aan de praat. Over muziek. Want daar hebben muzikanten het meestal over. Of ze nou vijftien zijn of bijna vijftig. We kwamen er achter dat we veel gemeen hadden. Blues, rock, seventies. Hij was helemaal gek van Free en hun gitarist Paul Kossoff. Dat was nou ook toevallig. Ik liep met het idee voor een Free-tributeband.
Nou, als ik nog eens een gitarist nodig had, dan deed hij graag mee.
Er was weer een nieuwe vriendschap geboren. We spraken dezelfde taal, ondanks ons leeftijdsverschil. De taal van de muziek.

De tour met Sonny en zijn Nederlandse Dirty White Boys was meer dan leuk. Leif was een aanwinst, zowel voor ons als voor het publiek. Het was geweldig om een vijftienjarige zo goed te zien spelen.
Ondertussen was hij ook al bezig met zijn eigen Leif de Leeuw Band. Hij zocht nog een drummer, zo begreep ik al snel. En na een gig in Uden kwam het hoge woord eruit. Of ik interesse had om in de Leif de Leeuw Band te komen drummen? Zijn woorden klonken even voorzichtig als plechtig. Alsof ie een meisje verkering vroeg, zeg maar. Terwijl dat meisje het allang voelde aankomen.
Ik had er dus al diep over nagedacht. Het was, ondanks die leeftijd, een interessante optie. Leif was hét grote bluestalent van Nederland, we zaten op dezelfde muzikale lijn. En ik had geen vaste band op dat moment.

Zo werd ik drummer in de allereerste versie van de Leif de Leeuw Band. Gelukkig kregen we kort daarna een zanger die nog wat ouder was dan ik. Dat was wel prettig, was ik niet de enige halfbejaarde rocker in de band. We waren leeftijdstechnisch een nogal gemêleerd gezelschap, zeg maar.
In het begin speelden we nog merendeels covers. Albert Collins, John Mayer, Led Zeppelin, Jethro Tull en uiteraard Free. We waren dan wel geen tribute, maar hadden wel een stuk of vier Free-songs op de set staan.
We deden al snel de eerste optredens, waaronder een paar goeie support-shows in de Boerderij in Zoetermeer. En ondertussen kregen Leif en ik een sterke band. We reisden vaak samen. Ik pikte hem thuis op en dan gingen we op weg. Ik achter het stuur, hij verzorgde de muziek.
Tjonge, wat we allemaal niet hebben geluisterd tijdens die ritjes. Blues ja. En veel classic rock. Maar net zo goed oude soul, country en folk. En we genoten van Supertramp, Steely Dan, Eagles en onze gezamenlijke held Joe Walsh. Mocht Joe Walsh ooit nog eens naar Nederland komen – solo, niet met Eagles – dan gaan wij daar samen heen, hebben we toen besloten. Net zoals we in 2015 samen naar Jeff Beck zijn geweest en hem backstage een hand mochten geven. Ook zo’n held.

Veel overeenkomsten dus. Maar na verloop van tijd werd dat toch minder vanzelfsprekend, merkte ik. De taal en de drive van een tiener komen niet altijd overeen met die van een veel oudere bandmaat, die ook huisvader is. Andere verantwoordelijkheden heeft.
In het voorjaar van 2011 toerden we weer met Sonny. In een vol schema hadden we maar zo Tweede Pinksterdag, vrij.
“Zeg Han”, vroeg Leif in de pauze van een gig in Deventer, “zullen we die dag dan met mijn band gaan repeteren?”
Zijn lach was breed, als altijd. Zijn blik hoopvol.
En ik wist, hier gaat het mis. Ik keek uit naar een vrije Tweede Pinksterdag thuis. Mijn huisgenoten waren benieuwd hoe ik er ook al weer uitzag. Leif had een dag vrij en zin om dan te gaan repeteren. Het grote verschil tussen ons.

Een maand later besloot ik, na een klein jaar, te stoppen. Ik zei Leif dat hij op zoek moest naar een drummer van zijn eigen leeftijd. Ongeveer dan. Hij snapte het en de rest is bluesgeschiedenis. Want langzaam maar gestaag klom de Leif de Leeuw Band, inmiddels met drummer Tim Koning, naar de top van de Nederlandse bluesscene. En timmeren de mannen ook in het buitenland flink aan de weg.
Het is trouwens te beperkt om de band in het blueshokje te stoppen. Rock, prog, fusion, roots, het kan allemaal bij de Leif de Leeuw Band. Een beetje als al die muziek waar Leif en ik samen in de auto naar luisterden. Zo’n smeltkroes.
Drie albums en een EP bracht de band inmiddels uit. Daarop ook nog een enkele song uit mijn tijd. Liedjes waar ik nog enigszins aan meegeboetseerd heb, zoals de ballad My Color Blue van het album Leelah. Mooi om te horen wat er uiteindelijk van die ruwe ideeën is geworden.

Vorig jaar deed de Leif de Leeuw Band een Allman Brothers-tour. Speciaal daarvoor werd de band uitgebreid met een gitarist/zanger, een toetsenist en – uiteraard – een tweede drummer: Vlaming Joram Bemelmans. Ik zag de band eind vorig jaar in Austerlitz en werd werkelijk omver geblazen. Geweldig was het. En apetrots was ik op Leif, zijn band en niet in de laatste plaats de drumtandem Koning/Bemelmans. Mijn opvolgers.
De tour en de uitgebreide bezetting bevielen dusdanig goed, dat Bemelmans en ook toetsenist Rick Linzel vervolgens als vast bandlid werden aangenomen. De Leif de Leeuw Band is nu dus een formatie met twee drummers. En wat voor een drummers!

Wanneer Slagwerkkrant dan besluit om in de augustus-editie een aantal pagina’s in te ruimen voor bands met twee drummers, dan is het niet meer dan logisch om daarin ook het duo van de Leif de Leeuw Band aan het woord te laten.
Kon ik dat interview, als ex-bandlid, wel doen?, vroeg ik me even af.
Ja, dat kon, vonden zowel mijn eindredacteur als ikzelf. Mijn tijd in de Leif de Leeuw Band ligt ver achter me, de huidige bezetting is compleet anders. Bovendien, het ging niet om een kritisch journalistiek stuk, maar om een informatief artikel. Koning en Bemelmans vertellen daarin over hun samenwerking. Hoe werkt het, hoe bevalt het, wat is er zo bijzonder aan spelen met twee drummers?

Net zoals ik dit voorjaar een geweldig boeiend interview had met drumtandem J.J. Johnson en Tyler Greenwell van de Tedeschi Trucks Band, was ook het gesprek met Koning en Bemelmans bijzonder leuk. Twee jonge en vooral razend enthousiaste drummers. Van Leif zijn eigen leeftijd. En niet drie keer zo oud. Precies zoals ik het hem destijds had aangeraden.

Of ik daar ooit spijt van heb gehad, is me naderhand vaak gevraagd. Nee, nooit. Het is helemaal goed zo. Bij mij zijn nadien weer mooie andere dingen op mijn pad gekomen.
En Leif? Die draait als gezegd als een tierelier met zijn geweldige band.

Soms, eigenlijk te weinig, komen we elkaar tegen. Kort geleden, toen onze gezamenlijke vriend Sonny Hunt, bij wie het ooit allemaal begon, even over was uit Nashville, hebben we weer gejamd. ‘Little Wing’, ‘Voodoo Chile’ en natuurlijk dat mooie ‘Cause We’ve Ended As Lovers’ van Jeff Beck. Dan spreken we weer dezelfde taal. Die van de muziek.
En trouwens, ooit gaat die Free-tribute er komen. Dan weet ik wel nog wel een geschikte gitarist.

Cesar 70

Het is natuurlijk onvermijdelijk als je zelf ook een jaartje ouder word. En bent opgegroeid met de grote rockbands uit de seventies. Dan worden je drumidolen ook langzaam oude mannen. John Bonham, Cozy Powell, Mick Tucker, ze zouden nu allemaal 70 zijn geweest. Of + al zelfs. Ian Paice is het vorige maand geworden. En Cesar is het vandaag. 70 jaar.

Vroeger was je dan met recht oud. Zeker voor rock’n roll. Cesar niet. Die is still going strong. Net zoals die andere drie Earrings. Het blijven een soort van kwajongens. Maar iconen zijn het inmiddels ook. De band en de leden. Alle vier even onvervangbaar in de band. Met Cesar als mijn drumheld. Al 45 jaar.

Mensen kijken me soms aan of ik niet helemaal in orde ben, als ik vertel dat Cesar mijn favoriete Nederlandse drummer is. Er zijn, zo hoor ik dan, toch wel betere drummers!? Poeh ja, het zal vast. Maar ‘beter’? Het interesseert me maar matig. Uiteindelijk gaat het om wie het lekkerst boem-tjsak speelt. Maar ook om wie de beste uitstraling en performance heeft, de meest legendarische albums en songs heeft ingespeeld. En de fijnste danwel bekendste grooves.

Bij mij begon dat met de allerbekendste: de shuffle in Radar Love. Niet dat ik toen enig idee had van shuffles. Ik was elf. Maar het ritme dat Cesar aan het begin van Radar Love op zijn snare speelde, dat pakte. De drumsolo in het midden van de song nog meer. En helemaal dat bijbehorende filmpje dat ik zag op TV. Zal wel Toppop geweest zijn. Met die vier enorm stoere rockers. En Cesar achter zijn dubbele, zilverkleurige Fibes-kit. Relaxed, soepel, beetje goochelen met zijn drumsticks. Die coole houding, die gaandeweg zijn handelsmerk werd. Evenals zijn zo herkenbare boem-tsjak.
Ik werd Earring-fan. Maar vooral bewonderaar van Cesar.

Mijn voorkeur gaat naar het jaren zeventig-werk van de band. Instant Poetry, gaaf nummer. Nooit live gehoord trouwens; te lastig, denk ik. Maar ook Ce Soir, Sleepwalkin’, Just Like ince Taylor, Bombay. En wat te denken van Golden Earring Live. Een monument van een dubbelalbum. Nog steeds.

Over live gesproken. Ik heb ze heel vaak gezien, de Earring. De eerste keer, een kleine 40 jaar geleden, hier in mijn stad Zutphen, in de prachtige Buitensoos. Door Barry Hay wel eens het ‘Paradiso van de Achterhoek’ genoemd. Of ‘van het oosten’. Zoiets. Ze speelden er in ieder geval graag, want in de jaren tachtig kwam de Earring vrijwel jaarlijks naar Zutphen.
Meestal was ik erbij. Eerst nog gewoon als bezoeker. Die keer dat ik me, samen met vriend en geluidsman Jan Molema, na afloop van de show aan de rand van het podium stond te vergapen aan Cesar’s imposante, witte Pearl-kit. Zojuist volop bespeeld, nu stond die daar verlaten. Alleen dat vond ik al een beleving. Zo dicht bij zijn drumstel.
In die tijd heb ik mijn toenmalige drumkit – ook een Pearl, maar dan een zilvergrijze WLX – ook gemodelleerd naar die van Cesar. Dubbele bass, toms beetje recht, evenals de crashes. En dan één crash precies middenvoor tussen de racktoms. Zo had hij het ook.

Een paar jaar later, februari 1988. Ik was net aangesteld als popmedewerker bij de dagbladen hier in de regio. Powerplay was support van Golden Earring in de Buitensoos. Ik had een interviewafspraak met Powerplay’s Jan van der Meij en mocht na hun optreden backstage komen. Stond ik ineens per ongeluk midden in de kleedkamer van de Earring. Cesar zat op een stoel direct rechts naast de deur een beetje met zijn stokjes te tikken. Op te warmen, zeg maar. Ik wilde meteen rechtsomkeert te maken, maar bedacht me. Raapte mijn moed bij elkaar.
‘Eh…. Hallo’, zei ik.
‘Hoi’, zei Cesar.
En ik realiseerde me: dit is mijn kans. Ik gaf Cesar een hand, vertelde dat ik namens het Zutphens Dagblad kwam en op zoek was naar Jan van der Meij. Dan moest ik achter het podium langs naar de andere kleedkamer, wees hij me de weg. Ik vroeg nog of hij zin had om te spelen vanavond. Niet een enorm intelligente vraag. Maar hij antwoordde vriendelijk. Dat de Earring niet toert omdat het moet, maar omdat ze het gewoon heel graag doen, vertelde hij. Ik heb het nog meegenomen in mijn recensie.

Ik ging daarna richting Powerplay. Opgetogen. Want het meest belangrijke en tevens ongeplande interview had ik zojuist al achter de rug. Na afloop van het gesprek met Van der Meij nog een tijdje backstage naar de Earring en Cesar staan kijken. Zag ik hem daar van dichtbij. Relaxed, soepel, beetje goochelen met zijn sticks. Mijn avond was meer dan geslaagd.

Een tijdje later ook nog eens wat onaardigs geschreven over Cesar, trouwens. Hij deed, ook in de Buitensoos, een drumsolo met een handdoek over zijn hoofd. Die handdoek vond ik, in vergelijking met die spectaculaire act met dat jasje met samples van eerdere tours, maar zo zo. Dat stond de maandag erna in de krant. Dinsdag lag de eerste boze brief al op de redactie. Handgeschreven; email en social media, dat kenden we niet. Het was nog net geen doodsbedreiging. Ook dat bestond nog niet. Maar de boodschap was duidelijk: kom niet aan de Earring. Of aan Cesar.
Zo is het natuurlijk eigenlijk ook.

En dus ging ik kort daarna vol goede moed voor de krant naar een middelbare school hier in de regio. Cesar gaf er een clinic. Hij droeg die middag een sweater van het nieuwste Earring-album Love Sweat. ‘Een Love-sweater’, schreef ik nog heel bijdehand in mijn artikel.
Maar vooral mooi om te zien hoe hij dat deed met die pubers. Losjes, geintjes en ondertussen speelde hij toch wel heel lekkere dingetjes, viel me op. Van die hoogstandjes en exotische ritmes die hij tijdens Earring-shows niet kwijt kon. Daar op die school heb ik Cesar nog een paar korte vragen gesteld. Maar een uitgebreid interview zat er niet in.

Ook niet die keer in Musis Sacrum in Arnhem. Golden Earring speelde er unplugged. Het album Millbrook USA was net uit en ik zou een interview doen voor het toenmalige magazine People & Music. Eenmaal backstage viel ik midden in het diner van de band. Cesar legde, net als de andere bandleden, netjes zijn mes en vork neer, rommelde nog even wat met zijn servet en gaf me een hand.
‘Cesar’, zei hij. Ja, dat wist ik wel.
Vervolgens nam Barry Hay de honeurs namens de band waar. Ook goed en leuk. Misschien wel de beste Earring als het aankomt op pittige uitspraken en dus een leuk artikel. Maar een mogelijk interview met Cesar ging weer aan mijn neus voorbij.
Wel een mooie gig gezien, later die avond. Akoestisch, klein drumkitje. Maar toch. Relaxed, soepel, beetje goochelen met zijn drumsticks. Cesar.

Misschien maar goed ook dat het echte interview er niet kwam. Van alle hier in het begin genoemde drummers heb ik er nooit één geïnterviewd. Helden moet je eigenlijk ook niet spreken, die moeten een beetje mythisch blijven. En dat is Cesar nog altijd.

Niet alleen voor mij trouwens. Vraag een willekeurige oudere jongere in ons land wie Cesar is en een enkeling zal iets roepen over Julius. De rest zegt Zuiderwijk. En Golden Earring. Een grotere rockband heeft ons land nooit gehad. Een groter drumicoon is er nooit geweest. Die zal er ook niet komen.

Ooit, ergens in 1989, schreef ik een recensie over een Earring-concert in het Overijsselse Holten. Het was gewoon een ouderwets goeie show. Maar ook wel wat voorspelbaar, vond ik. Ik schreef dat de mannen een dagje ouder werden. Rond de 40 al wel. Vroeg me af hoelang ze het nog zouden volhouden. ‘De Nederpop (zo heette dat toen) zonder Golden Earring, dat zou raar zijn’, eindigde ik mijn stukje.

Mijn twijfel over de houdbaarheid van de Earring bleek nogal een misvatting. Dertig jaar later, ze zijn er nog steeds. Is Cesar er nog steeds. Sterker nog, sinds ik me bewust ben van pop- en rockmuziek, sinds ik ben gaan drummen, is hij er altijd geweest.
En ik hoop oprecht dat het nog even zo blijft. 70 is niet piepjong, nee. Maar tegenwoordig ook niet meer stokoud. Zeker niet voor kwajongens als de Earrings. Zeker niet voor Cesar. Nog altijd relaxed, soepel, beetje goochelen met zijn sticks.

Cheerz Cesar, dank voor alle muziek, drums en inspiratie. En vooral: van harte en nog heel veel jaren!
En dat van die Nederpop zonder Golden Earring? Laat dat nog maar een jaartje of wat wachten!