Cozy

Zo af en toe eens even je rommel opruimen. Je komt nog eens wat tegen.
Zoals een oud lijstje dat ik ergens eind jaren zeventig kreeg van mijn kleine broertje. Die inmiddels al ruim de 40 is gepasseerd. Maar kleine broertjes blijven altijd kleine broertjes.
Ik ben bijna tien jaar ouder. Dus ik was zeker in die tijd zijn grote broer. Of grote broers dat door de jaren heen ook altijd blijven weet ik eigenlijk niet. Ik zal het eens bij mijn kleine broertje informeren.

Maar mijn broertje, hij zal niet ouder zijn geweest dan een jaar of acht, had destijds voor zijn grote broer een single op de kop getikt van Rainbow. L.A. Connection en op de achterkant Lady Of The Lake. In rood vinyl. Hij had van de single, de hoes en twee plaatjes van bandbaas Ritchie Blackmore een leuke collage gemaakt en die in een lijstje verpakt.
Ik kreeg het cadeau. Geen idee meer waarvoor. Misschien wel zomaar. Maar ik was er zeer verguld mee. De lijst heeft sindsdien in ieder huis waar ik woonde ergens aan de muur gehangen. Totdat het glas vorig jaar sneuvelde en de lijst tussen de rommel belandde. Waar ik hem laatst weer uithaalde.
Rainbow was de eerste échte rockband waar ik enorm fan van was. Tot die tijd luisterde ik, zoals hier wel vaker verteld, naar de singles van Status Quo, Alice Cooper, Queen, Slade en vooral The Sweet, met terugwerkende kracht toch ook allemaal serieuze rockbands trouwens. Maar Rainbow was een band van LP’s. En met Cozy Powell als drummer!

Cozy Powell, na Sweet’s Mick Tucker mijn tweede grote held. Ik was een jaar of elf toen Powell als drummer (!) een singlehit had met het op Hendrix’ Third Stone From The Sun gebaseerde Dance With The Devil.
Ik zag hem met zijn grote red sparkle Ludwig-kit in Toppop dat nummer drummen. Twee 26″ bassdrums, de maten zeiden me toen nog niks. Maar wel zijn naam erop. Cozy op de linkse bassdrum, Powell op de rechtse.
Dat leek me ook wel wat. Maar ja, in mijn geval zou dat drie letters op de één en tien op de andere betekenen. Dat zag er niet uit, de hele boel uit z’n evenwicht. ‘Cozy Powell’, dat klonk en oogde veel beter.

Hij intrigeerde met mateloos. Dus dat Powell een jaar of vijf later ineens opdook bij Rainbow, de nieuwe band van Deep Purple’s Ritchie Blackmore, was een enorme verrassing.
En dan die zanger, Ronnie James Dio. Alleen die naam al! Ronnie James Dio.
Maar vooral die stem. Zo krachtig, dat had ik nog nooit gehoord.
De live-dubbelaar On Stage was het eerste wat ik van Rainbow kocht en plat draaide. Ik drumde vooral mee op kant 1 en 4 van het album. Kill The King, Still I´m Sad en de slowblues, simpelweg Blues getiteld. Mijn eerste kennismaking met blues. Nu nog, als ik met The Veldman Brothers een slowblues speel, zit er altijd wel ergens een Powell-dingetje doorheen.
Na On Stage kocht ik Long Live Rock´n Roll en, met iets terugwerkende kracht, Rainbow Rising. Deze tweede platen strijden al jaren in mijn lijstje om de titel ´Beste Classic Rockalbum Ever´. Net zoals trouwens Rainbow, Purple en Zeppelin om de titel beste classic rockband.
Ik neig telkens weer naar Rising, maar Long Live Rock´n Roll is ook een klassieker. Afsluiter Rainbow Eyes is weliswaar wel erg zoetjes, maar Gates Of Babylon, tjonge wat een song en wat een heerlijk drumwerk van Cozy Powell! Maak me midden in de nacht wakker en ik speel de groove en fills nog altijd direct mee.

Het navolgende Down To Earth viel wat tegen. Dio was vertrokken, de mij destijds onbekende Graham Bonett zijn vervanger. Best nog wel goeie songs, zoals Eyes Of The World, maar de grootse, mystieke magie was verdwenen. Vooral de pakkende cover Since You Been Gone was een knieval naar meer commercieel succes. Dat zette zich op latere albums door. Rainbow werd langzaam een soort van AOR-band.
Maar op die latere albums had Cozy Powell z’n biezen al gepakt. Ik vraag me nog altijd af of hij eigenlijk op het Dio-loze Down To Earth de lol er al niet afhad. Zijn drumwerk op die plaat is powerfull en strak als altijd, maar ik mis de creativiteit. Opvallend is dat hij op de hele plaat vrijwel geen toms gebruikt. Fills enkel op de snare. Allemaal raak, dat wel.
Ik had er een gemengd gevoel over. Maar dat wilde ik als Rainbow- en Powell-adept niet toegeven.

Tegelijkertijd was ik enorm opgetogen dat ik op 2 februari 1980 met een groepje oudere dorpsgenoten mee mocht naar de Rotterdamse Ahoy, waar die avond de Down To Earth-tour van Rainbow zou neerstrijken. Ik zou mijn held Cozy Powell voor het eerst in het echt gaan zien!
Ook dat viel tegen. Vanaf de tweede ring van de Ahoy keken we deels tegen een muur van aloude P.A.-kasten aan. Het ontnam mij vrijwel volledig het zicht op Powell. Ik herinner me alleen een spiegel ergens op het podium dichtbij bij de drumkit. Geen idee wat die daar deed, maar daardoor kon ik een glimp van Powell en zijn grote drumkit opvangen. Geen Ludwig meer trouwens, maar een metallic Yamaha.
En ook de setlist stelde teleur. Vrijwel niets van Rising of Long Live Rock’n Roll. Na openingstune Over The Rainbow verwachtte ik Powell’s keiharde flam op de snare en daarna het intro van Kill The King. Net zoals op On Stage. Maar het beginmuziekje werd gevolgd door het keyboard-intro van Eyes Of The World, waarna de in een colbert en vetkuif gehulde Graham Bonnet het podium op kwam. Hij leek op Elvis.

Cozy Powell speelde nog wel zijn destijds fameuze drumsolo met daarin Tsjaikovski’s ‘Ouverture 1812′ verwerkt. Maar goed, dat bombastische stuk hoorde ik alleen maar. En Blackmore sloeg aan het eind traditiegetrouw zijn witte Fender Stratocaster aan diggelen. Waarvan iedereen beweerde dat hij de Fender even daarvoor had vervangen door een goedkope imitatie.
De witte gitaar, of wat er van over was, hing aan het eind van de show eenzaam boven het podium, aan een paar laatste snaren. Een felle spot erop gericht. Over The Rainbow klonk weer uit de grote P.A.-boxen. De zaallichten gingen aan en de Ahoy liep langzaam leeg.
Ik was vast niet de enige met gemengde gevoelens.

Later nog wel eens naar Rainbow geweest. Maar de grootsheid van het illustere trio Blackmore/Powell/Dio was er nooit meer. Om over die reunie-gigs van vorig jaar – afgaande op YouTube althans – maar te zwijgen. David Keith in de rol van Cozy Powell. Hoe bestaat het. En mevrouw Blackmore in het achtergrondkoortje. Een koortje bij Rainbow! Ronnie James Dio zal zich in zijn graf hebben omgedraaid.

Gelukkig heb ik Cozy Powell in de jaren tachtig nog een paar keer gezien. Goed gezien ook. In Vredenburg met MSG en Whitesnake. In de Jaap Edenhal met Black Sabbath, waar die avond letterlijk de plafondplaten naar beneden kwamen.
Ook die keren speelde hij telkens dat bombastische Ouverture 1812. Een stuk waarvan ik midden jaren tachtig een eigen versie maakte. In de bibliotheek wat klassieke LP’s geleend, vooral Tsjaikovski uiteraard. Daar wat zware passages uitgehaald, die achter elkaar geplakt op een cassetteband en daar deed ik dan mijn drumsolo op in die tijd. Kitscherig en eigenlijk helemaal niet moeilijk. Maar de bombast werkte goed. Met dank aan Cozy Powell!

In 1998 is mijn held helaas omgekomen door een auto-ongeluk. Dat was schrikken. 50 jaar, nog een half muziekleven voor zich. Maar een imposante carrière achter zich.
Later ontdekte ik zijn vroege werk met de Jeff Beck Group. En kort voor zijn dood werkte Powell nog met bluesheld Peter Green. Powell was veel meer dan die harde houthakker die hij in de jaren tachtig en negentig werd. Hij was zeker ook van de groove, de blues en de funk. Dat is ook te horen op zijn soloalbums.

Maar voor mij was Cozy Powell op zijn best in Rainbow. Op Rising, On Stage en Long Live Rock ’n Roll. Die rode vinyl-single is daar een mooi aandenken aan. Ik heb nog even gegoogeld, was toch benieuwd of die bijzonder is. Op Amazon kost de single dertien dollar. Niet enorm bijzonder dus. Maar ik doe ‘m hoe dan ook niet weg. Voor mij is die wél bijzonder.
Mijn vrouw heeft er inmiddels een nieuwe lijst omheen gedaan. De collage van mijn kleine broertje intact gelaten. Ze kent mijn sentiment.
Kan ik hem weer ophangen, dat cadeau van mijn kleine broertje. In m’n drumruimte, dat lijkt me mooie plek. Jonge drummers af en toe even wijzen op één van de beste classic rockbands ooit. Maar vooral op mijn grote jeugdidool: Cozy Powell.

From The Heart

Het was weer een mooi muziekjaar. Veel gigs in binnen- en soms in buitenland. Eén van de leukste en meest verrassende trips met de band vond ik die naar Rendsburg, helemaal boven in Duitsland. We speelden daar afgelopen voorjaar op het Bullen Blues’n Rock-festival in de plaatselijke Nordmarkhalle. Samen met de band van gitarist Bernie Marsden – ooit van Whitesnake – en met Ten Years After.
Ik vond het een goeie line-up. Veel oude, haast bejaarde bluesrockers, dat wel. Maar Bernie Marsden was lang geleden een belangrijke pilaar in het toen nog bluezy Whitesnake. En hij is mede-componist van onder meer Here I Go Again. Dus hij heeft zijn pensioen wel op orde.

Ten Years After is een soort van legendarische band. Weliswaar allang zonder de inmiddels overleden voorman Alvin Lee. Maar verder is de band nog helemaal intact. Dat dacht ik althans…
En TYA speelde in 1969 wel mooi op Woodstock. Samen met Jimi Hendrix en nog veel meer grootheden. Dat alleen is al bijzonder zat.
Nu stond datzelfde Ten Years After op de bill met The Veldman Brothers. Nou ja, andersom dan eigenlijk. Wij met hen. Maar toch, zo kan het gaan in een muzikantenleven. De ene keer deel je het podium met Hendrix, een tijdje later met The Veldman Bros.

Het leek de vier TYA-mannen niet te deren. Zeker niet de kersverse en, vergeleken bij zijn drie medebandleden, piepjonge gitarist/zanger Marcus Bonfanti. Een vrolijk ogende Brit, met lang zwart haar en een dito baard. Hij was nog lang niet geboren toen Woodstock plaatsvond.
Wij waren met The Veldman Brothers de opener van het Bullen-festival. Om vier uur in de middag. Zeg maar het soort optreden waarvoor je om half zeven uur in de ochtend je wekker moet zetten. Want het is even rijden naar Rendsburg.
Maar aan de andere kant; we waren wel lekker vroeg klaar met spelen. Met een fijn optreden achter de rug én nog een paar leuke bands in het verschiet smaakt zo’n grote fles Duits bier dan extra goed.
Zo zaten we die zaterdag laat in de middag met de band na te praten over onze gig, toen Marcus Bonfanti door onze kamer annex kleedruimte naar de gang liep om een sigaret te roken. Ik volgde hem kort daarna. In de gang stond namelijk ook de koelkast. Onderweg raakte ik in een leuk gesprek met Marcus.

Even later voegde zich nog een Ten Years After-bandlid bij ons. Ook een roker. Ik herkende hem niet echt, maar was ervan overtuigd dat het bassist Leo Lyons was. Die had ik in 2008 al eens ontmoet, toen ik met Tony Spinner in het voorprogramma speelde van Ten Years After, op de markt in het Duitse stadje Eschweiler.
Na dat optreden van toen kwam ik met Leo Lyons aan de praat. Een vriendelijke man, complimenteus ook. Hij woonde nier meer in Engeland, vertelde hij, maar in Nashville. Dat was leuk, want ik zou kort daarna naar Nashville om een album op te nemen met Sonny Hunt. Dus we hadden gespreksstof. Bovendien was Lyons ooit producer van de rockband UFO. Dat vond ik cool.

En nu zag ik hem in Rendsburg dus weer: Leo Lyons. Tjonge, dacht ik, wel een heel oud mannetje geworden. Maar nog altijd die vriendelijke blik. Hij deed me denken aan mijn oude opa, wiens Perzische tapijtje inmiddels weer volop dienst doet als drumkleed.
Waarom hij nog steeds toerde?, vroeg ik hem. ‘Voor de lol?’
Hij nam nog een flinke hijs van zijn sigaret. Ik een slok Duits bier.
‘Jazeker’, benadrukte hij. ‘Ik doe het nog steeds heel graag.’
Dit weekend speelden ze in Duitsland, volgende week hadden ze twee gigs in Frankrijk. Hij zei het met een soort van trots. Dat ik wel goed begreep dat het nog altijd heel voorspoedig ging met zijn band.
Wat dat betreft veranderen muzikanten nooit. Hoe oud ze ook zijn.

Even later stond Ten Years After te spelen. Wat nieuw werk, maar vooral songs als One Of These Days, Help en uiteraard klassieker I’m Going Home. Oftewel het beste van dat legendarisch Recorded Live-album uit 1973. Marcus deed het goed als Alvin Lee-vervanger. Hij bleef zichzelf, dat alleen was al knap en mooi. Maar het was vooral ook de bassist die opviel. Hij leek het enorm naar de zin leek te hebben.
‘Goh, die ouwe Leo’, dacht ik nog.
Maar wat bleek toen Marcus de band ging voorstellen? Leo Lyons was helemaal niet Leo Lyons.
‘On bass-guitar: mr. Colin Hodgkinson!’, riep hij.
Ineens begreep ik dat die man, die ik vooral herkende als mijn oude opa, dus heel iemand anders was. Colin Hodgkinson! Ex-bassist van Alexis Korner, hij speelde een deuntje mee op Mick Jagger’s She’s The Boss en hij zat in Whitesnake ten tijde van de Saints & Sinners-tour. Ik zag ze in 1983 in Vredenburg in Utrecht. Colin ‘Bomber’ Hodgkinson, zo kondigde David Coverdale hem toen aan.
Goh, die aardige man waar ik net nog mee stond te praten was helemaal niet Leo Lyons, maar Colin ‘Bomber’ Hodgkinson!
Even verwarrend. Maar ook erg geinig.

En het was niet de enige verrassing, daar in Rendsburg.
Want na Ten Years After volgden Bernie Marsden en band. Wat een fijne gitarist! Ze speelden wat nieuw eigen werk en een handvol covers, zoals Oh Well van Fleetwood Mac en Booker T’s Born Under a Bad Sign. Uiteraard deed Marsden ook wat oude Whitesnake-songs. Zijn eigen songs. Hij zong ze opvallend goed. Beter dan David Coverdale dat heden ten dage doet. Veel beter. En dat zeg ik met enige spijt, want ooit was Coverdale één van mijn favoriete zangers.
Ik keek eens goed naar Marsdens’ bassist, die wat achterin stond. Beetje onopvallend in het donker. Zoals bassisten dat vaak doen. Ik keek nog eens. Hé, is dat niet Neil Murray? Ja, verrek, dat is hem. Dé Neil Murray. Ook al uit de goeie oude Whitesnake. Maar ook van Black Sabbath, van Peter Green en uit de band van Brian May. Én van de solo-albums van Cozy Powell.
Zo’n typische bassist. Eentje die nauwelijks opvalt, maar oh zoveel interessante dingen heeft gedaan. Hij stond op hetzelfde podium als wij daarnet.

De volgende ochtend zaten we allemaal in hetzelfde hotel aan het ontbijt. Ten Years After, Bernie Marsden, Neil Murray en The Veldman Brothers. We zeiden elkaar Good Morning en knikten vriendelijk. We namen koffie, thee, jus en lekkere broodjes met kaas, ei en zalm. Yoghurt met fruit ook nog. Alsof het heel gewoon is dat je met deze muzikanten in een ontbijtzaal zit.
Dat is het niet. Ik had heel graag met vooral Neil Murray gesproken. Over Whitesnake, over Brian May, over veel andere dingen en vooral zijn jarenlange samenwerking over mijn al lang overleden jeugdheld Cozy Powell.
Maar ja, je valt zo iemand op de vroege ochtend niet lastig. Je schuift niet even bij hem aan de ontbijttafel aan. Dus je staat op, knikt nog eens vriendelijk en stapt in de bus voor een lange rit naar huis.
Ik heb er een beetje spijt van.

Maar gelukkig hebben we Bernie Marsden de avond ervoor wel gesproken. Toen we tegelijk arriveerden bij het hotel. Heel onderhoudend praatje.
Hoe hij toch die fijne sound voor elkaar kreeg?, informeerde Gerrit nog. Gitaristen onder elkaar hè. Want Marsden gebruikte geen enkel effectapparaat. Zijn gitaar was rechtstreeks in zijn Marshall geplugd, zo hadden wij geconstateerd.
De gitarist klopte even een paar keer met zijn rechterhand links op zijn borst. Zonder poespas, eerder bescheiden.
‘From the heart’, antwoordde hij.
Gerrit en ik keken elkaar aan. Dat kwam ons bekend voor.
Het was een mooi moment! En veel beter had Marsden de essentie van muziek én van het in veel opzichten verrassende Bullen-festival niet kunnen samenvatten.

DW

’t Is wat.
Vorige week de accordeon verkocht. Afgelopen zaterdag m’n DW-kit.
Van de accordeon werd ik een beetje weemoedig. Dat de DW weg is gaat me aan het hart. En mijn vrouw haast nog meer. We hebben er nog net geen traantje om gelaten.
Maar soms ben je toe aan iets anders. En ik kan helaas niet alles houden, heb er simpelweg geen plek voor.

Nu zou ik hier een enorme lap tekst kunnen gaan schrijven over wat ik de afgelopen bijna veertien jaar allemaal samen met dat mooie witte drumstel heb meegemaakt. Zoals ik dat meestal doe.

Over die zaterdagochtend in januari 2004 bijvoorbeeld, toen ik ‘m ophaalde bij Interdrum in Winterswijk. Eigenaar Tonny Kamperman sloeg ter demonstratie nog eens heel hard op de floortom. ‘Wow’, zei die erbij. Alsof hij zelf ook nog verrast was door de vette warme sound.
Ik wilde Bonham-style en kreeg dat ook.
Of die zondagochtend er na toen we gingen repeteren met Poundcake en ik door de Achterhoek richting ons toenmalige oefenhok in Lobith reed, met de DW in de achterbak. De weg was net iets mooier dan anders.

De auditie bij Tony Spinner een jaar later, in de toenmalige ‘bandhouse’, onderaan de dijk, naast het kerkje in Ravenswaaij. Dat mooie kerkje dat ik op zondagochtend, wanneer de bandhouse soms ons hotel was, nog wel eens vervloekt heb.
Tony hielp mee m’n drumkit uitladen. Dat vond ik al bijzonder. Het voelde goed, die allereerste ontmoeting. En naar verluidt scoorde ik direct punten toen ik die enorme DW-bassdrum uit die nog enormere hardcase haalde en ‘m in de woonkamer annex repetitieruimte opstelde. Tony had net z’n album Chicks & Guitars uit. Meer rock dan blues in die tijd. De vette DW paste daar goed bij.
De fijne, geslaagde en zelfs gemoedelijke auditie heeft m’n muziekcarrière tot op de dag van vandaag een geweldige boost gegeven.

Over de navolgende tours met Tony. Ons eerste optreden in Spirit of 66 in Verviers. De mooiste live-club van België. Voor zover ik ze ken dan. De immer relaxte eigenaar, boeker en geluidsman Francois gaf me na afloop een hele grote sticker van zijn Spirit. Die zit sindsdien op die hele grote bassdrumcase.
Of die keer dat we van Berlijn naar Salzburg reden en de bandbus er halverwege de brui aan gaf. Ik zie nog voor me hoe de bus, met de hele backline achterin, in een hoek van misschien wel 45 graden de Duitse sleepwagen op werd gehesen. Ik was bang dat mijn DW helemaal verpletterd zou worden door de naar achteren schuivende gitaar- en bassamps. Maar leve de hardcase! Mijn drumkit was ongedeerd. De bus de volgende dag ook weer. De tour ging verder.

Over het Spinner-album Live in Europe, met daarop enkele opnamen van de gig in de Bluesgarage in Hannover. Ik vind het geluid van de DW daar te massief. Op het navolgende Rollin’ & Tumblin’ klinkt ie wel fijn. Net als op Sonny Hunt’s Hitting The Noot. Maar voor de opnamen van het laatste Veldman Bros-album Refuel, koos ik voor een andere kick. Een oude, groene 22″ Pearl. Niet de ‘kanonskogel’ die 24″ DW was.

Misschien ook over mijn korte tijd in de toen nog prille Leif de Leeuw Band, waarin ik soms ook twijfelde of de DW niet te vet was voor de blues. Hoewel, Leif’s band was toen eigenlijk nog een veredelde Free-tribute. Daar paste die sound wel weer goed bij. Maar bij The Etta James Experience koos ik later om de lichtere Sonor-kit te gebruiken.

Of over onze Nuno, die als negenjarig jochie op dat grote drumstel de soundcheck voor mij deed bij Sonny Hunt, op een al lekker gevuld Marktplein in Enschede. Waar hij voor het eerst applaus kreeg. Hij trots. Ik ook.
Mooi ook, met Rob Orlemans op het grote Appelpop. En uiteraard de 140 gigs, de afgelopen twee jaar, met mijn brothers Gerrit, Bennie en Fred.
En dan die geluidstechnici die enthousiast waren over de DW-sound. Die me voor gek verklaarden, de laatste maanden, als ik vervolgens vertelde dat ik van plan was om de DW te verkopen. Soms sloeg de twijfel even toe.

Over veel belangstellende bieders op de DW. Raar fenomeen dat Marktplaats. Ik fatsoenlijk op al die bieders reageren. Maar de meesten laten vervolgens gewoon nooit meer iets horen. Waarom bied je dan?? Ik zal er wel te oud voor zijn. En te keurig-netjes.
Dus even dacht ik dat ik hem niet kwijt zou raken. Ja, mooie kit, zeiden de bieders die wél iets lieten horen. Maar dan was de kleur te wit, die paar nauwelijks zichtbare krasjes te groot, de prijs te hoog of de sound te specifiek.
Ja, dat was het nou precies: specifiek. Dat maakte de DW zo mooi, maar ook niet voor iedereen geschikt.

Over die laatste koper, die afgelopen zaterdagmiddag belde, vervolgens anderhalf uur in de auto zat naar de NR2 in Vorden, waar mijn DW tussen de gitaren en amps in de winkel mocht staan (met dank aan Piet Grasmeijer!). Twee uur later was de kit verkocht. Precies wat hij zocht. Zo’n specifieke sound.
Ik speelde er zaterdag nog één keer op. Heel hard. En deed vervolgens voor het allerlaatst die enorme bassdrum in die nog enormere hardcase. Zoals ik al wel honderden keren had gedaan. In die grote koffer, die je met één hand niet kan dragen en die in bijna geen enkele auto past. Ik sjouwde het bakbeest naar buiten en riep ondertussen tegen Piet: ‘Zie je nou waarom ik hem verkoop!?’
Ja, dat begreep Piet wel.

Over die onbekende grote auto waarin de DW verdween, waarvan we de blije eigenaar nog eens de hand schudden en die toen wegreed. Met mijn drumstel achterin.
En al die herinneringen die er bij horen.
Maar ik ga het niet allemaal hier opschrijven. Gelukkig heb ik de foto’s nog.

Accordeon

Afgelopen weekend afscheid genomen van mijn accordeon.
Had jij een accordeon dan??
Ja, al 45 jaar. Waarvan ik er de eerste drie jaar op heb gespeeld. Twee misschien.

De andere 42 jaar, 43 misschien, is het ding achter me aangereisd. Ik kon er moeilijk afscheid van nemen, het eerste echte instrument waarop ik heb leren muziek maken. Naast mijn wasmiddeldozendrumstel dan.
Het was een heuse Marinucci, naar verluidt best een goed merk. Twee-korig, 80 bassen. Overal waar ik woonde ging hij mee, die grijze accordeon. Stond die daar weer, in de kamer, op de slaapkamer, als decoratie in de gang of gewoon weggestopt op zolder. Maar altijd was die in de buurt.
De laatste jaren had hij een vast plekje op onze werkkamer. Alleen als ik ging stofzuigen, werd die even van zijn plaats getild. Maar dat gebeurde niet zo vaak.

Het ding stond er dus maar te staan. Zet me een eenvoudige partituur voor de neus en ik zou er nog best iets van kunnen maken, maar het gebeurde nooit. Laatst suggereerde mijn zwager dat de accordeon best nog eens van pas kon komen voor het geval The Veldman Brothers een zydeco-nummertje zouden gaan doen. Blues & Roots is een breed begrip tenslotte. Dat laatste kon ik niet ontkennen. Maar waarschijnlijk val ik dan enorm door de mand.

Zo gebeurde het dat hier in huis steeds vaker de term Marktplaats viel. En uiteindelijk kwam het er van. Het ding stond nog maar net te koop of er meldde zich al een Twentse handelaar in accordeons. Met naam en website, het klonk vertrouwd, dus een deal was snel gesloten.
‘Je mag hem komen halen’, schreef ik.
‘Wil je hem opsturen?’, mailde hij terug.
Opsturen? Zo’n enorm ding, waarvan de grote bruine koffer met die Alice Cooper-sticker ergens in de afgelopen 40 jaar is kwijtgeraakt. Dat dan weer wel.
Ik had geen idee in wat voor envelop of doos ik de accordeon dan wel zou moeten versturen.

Maar, zo realiseerde ik me ineens, komende vrijdag moet ik spelen in Hengelo. Dat pittoreske Twentse dorpje waar de accordeon-handelaar woont, ligt daar toch ergens in de buurt. Dacht ik althans.
‘Ik kom hem vrijdagavond wel even brengen’, mailde ik de man.
Oh, daar was hij wel blij mee. En we spraken een extraatje voor de moeite en benzine af.

Maar goed, net zoals veel mensen ten onrechte denken dat Zutphen en pakweg Groenlo heel dichtbij elkaar liggen, zo bleek dat evenmin het geval met Hengelo en dat mooie dorpje, ontdekte ik vervolgens al snel. Heb zo’n beetje half Twente gezien, afgelopen vrijdagavond. Gelukkig hoefde ik pas om half tien op het bluesfestival in Hengelo te zijn, dus ik had de tijd. En beloofd is beloofd.

De accordeonreparateur legde de Marinucci op de keukentafel en bekeek hem aandachtig. Rammelde er wat aan, blies wat stof weg en vroeg vervolgens of ik er altijd op had gespeeld.
‘Ja, maar dat is nogal lang geleden’, zei ik.
Het ding zag er nog best redelijk uit, zo begreep ik van de man. En hij is een kenner.
‘Je moet zo’n instrument niet te lang laten liggen met al die stof enzo. Het kan zijn dat het dan na een jaar of vijf, zes ineens helemaal gebeurd is’, zei hij.
Oeps, dacht ik. En glimlachte. ‘Nou, het was wel iets langer. Gelukkig dat ie het nog doet.’

De accordeonman zou hem gaan renoveren en dan weer gaan verkopen. Dat leek me een mooie gedachte. Dat er dan misschien weer een piepjonge accordeonist op gaat spelen. Net als ik 45 jaar geleden. En hopelijk dat die het dan wat langer volhoudt dan drie jaar. Of twee. Tenzij hij wil gaan drummen natuurlijk. Of zij.
We rekenden af. Het geld lag al klaar, aan de andere kant van de tafel. Het was ietsje teveel.
‘Je krijgt nog twee euro vijftig terug’, zei ik.
‘Nee, dat is goed. Is voor de moeite’, antwoordde hij. ‘Veel plezier straks in Hengelo.’
‘Dank je’, zei ik.

We gaven elkaar een hand, voor de tweede keer in drie minuten.
Nog één keer wierp ik een blik op de keukentafel. En ben daarna zonder omkijken de deur uitgelopen.
Ik reed richting Hengelo, een half uurtje. En voelde zowaar enige weemoed.
Naar mijn goeie ouwe grijze accordeon.

Ierland

Net terug van een fijne gig met de Brothers op Texel. Tot half drie gespeeld gisteravond, daar in die mooie American Steak House in Den Burg. Heel diep in de nacht werd het dus. Maar ja, je bent niet iedere week op een Waddeneiland en het is niet altijd zomer in de herfst, dus samen met Petra vandaag, ondanks de korte nacht, een heel klein stukje eiland verkend en lekker langs het strand gelopen. Toch nog iets van Texel gezien én zeelucht gesnoven.
Dat was lekker! Meestal schiet dat sightseeing er bij in als je met de band op pad bent. Geen tijd voor. Helaas.

Ik moest ineens denken aan die ene keer in Ierland, ook overzee, maar dan iets verder. Een prachtig land, als ik alle plaatjes, 3OpReis, mijn vrouw en wie al niet meer moet geloven. Maar ik heb er niets van gezien. Ja, het stukje van het vliegveld van Cork naar het centrum van die stad. En de volgende dag datzelfde stukje weer terug. Het is niet echt blijven hangen.

Toch was het een gedenkwaardig tripje, dat ik precies elf jaar geleden, in oktober 2006, met Rob en Piet maakte naar Cork. Ik speelde destijds in twee bands: af en toe een tourtje met de Tony Spinner Band en volop met Rob Orlemans & Half Past Midnight. Rob is daarin al sinds jaar en dag Rob. En Piet en ik waren toendertijd Half Past Midnight. De band had net Libertyville, z’n vijfde album, uit en we speelden veel om die plaat te promoten. Vooral in Nederland, soms in België of Duitsland en op een goede dag vlogen we voor één gig naar Ierland. Zaterdag heen, zondag terug.

Dat is nog best een gedoe, één zo’n optreden overzee. Texel is al een aardige reis. Laat staan Ierland.
Zaterdag ’s ochtends al voor dag en dauw, in het pikkedonker, in de auto naar bandstandplaats Tiel, van waaruit we gezamenlijk naar Schiphol vertrokken. Daar verliep het allemaal soepeltjes. We parkeerden, checkten in, dronken koffie, vonden de goeie gate en vervolgens onze plek helemaal voorin het vliegtuig. Met z’n drieën op een rij. Rob aan het gangpad. Half Past Midnight ernaast. Drie stoelen voor de hele band.

Maar op een goed moment – we stonden nog aan de grond – rook Rob een vreemde lucht. Gas ofzo.
‘Ruiken jullie het ook?’. Rob keek er niet echt relaxed bij.
En verdomd, Piet en ik roken het ook. Het was er echt! Zo leek althans. Of het dan komt omdat je ’s ochtends om half vijf al bent opgestaan of omdat je er zenuwachtig van wordt, maar ik herinner me dat ik er zo’n beetje de slappe lach van kreeg. Zeker ook toen een door ons gealarmeerde stewardes het ook leek te ruiken maar vervolgens net iets te nonchalant deed alsof er niets aan de hand was.
‘Pas op, Rob. Dadelijk gaat je hele Half Past Midnight echt de lucht in’, zei ik nog.
We lagen in een deuk.

We gingen kort daarna inderdaad de lucht in, maar de grote knal bleef uit. De gaslucht was ineens verdwenen en vervolgens ook vergeten. En een uurtje of twee later landden we keurig op Cork Airport. Het was intussen rond de middag, het weer in Cork was redelijk en de eigenaar van de Beale Street Bluesbar, waar we die avond gingen spelen, stond ons netjes op te wachten. Even bijkomen en vervolgens een rondje door de stad gemaakt. Daar hadden we nog net even tijd voor.

Gelukkig maar, want Cork is de stad waar de geest van ons aller bluesheld Rory Gallagher rondwaart. Zo lag Beale Street pal naast ‘Taste! – The Rory Gallagher café’. Die kroeg was genoemd naar Gallagher’s bluesrocktrio dat in de sixties zijn thuisbasis had in Cork. Naar verluidt kwamen de voormalig Taste-leden er nog regelmatig een pintje drinken. Ook liepen we langs de Cork City Hall, waar Gallagher in januari 1974 een deel van zijn legendarische live-album Irish Tour ’74 opnam. En we gingen in het drukke stadscentrum op zoek naar het Rory Gallagher-plein, dat we na enige omzwervingen vonden. Mooi was dat.

Inspiratie genoeg voor een goeie gig, kortom. En dat werd het ook. Groot was het niet, de bovenverdieping van het Beale Street Bluescafé. Het viel eerlijk gezegd nogal tegen. Maar hé, sfeervol wel, warm ook en met zo’n 150 stevig drinkende Ieren helemaal volgepakt.
Het was heel even wennen op die blauwe PDP-drumkit. Maar na een vette versie van de destijds standaard opener Going Down en het navolgende nummer, waarvan ik geen idee meer heb welke dat was, ging het best en speelden we ons twee lange sets en een paar flinke toegiften lang in het zweet.
Het Ierse publiek vond het mooi. Het werd langzaam diep in de nacht. Maar als de vibe goed is, dan voel je niet meer dat je een etmaal eerder ook al diep in de nacht was opgestaan. Sterker nog, de Ierse pints smaakten nadien best.

En zo werd het nog dieper in de nacht toen we ons bed vonden in een motel even buiten de stad. Een niet al te duur ding, want er was geen ontbijt. Maar daar was de organisatie op voorbereid. We hadden budget voor een taxi en ontbijt meegekregen. En zo liepen we zondagochtend met een niet al te fris hoofd – ik althans niet – alweer door Cork, waar het mooie weer verdwenen was. Grijs, regenachtig was het. We vonden gelukkig al snel een leuke gelegenheid voor een stevige breakfast en een goeie kop koffie. Daar knap je dan wel weer van op.

Een taxi bracht ons vervolgens terug naar Cork Airport, alwaar Rob in de rij voor de incheckbalie zoals gewoonlijk al vlot met een onze mede-passagiers aan de praat kwam en vertelde over onze gig bij Beale Street van gisteren en over eerdere Half Past Midnight-tours in Amerika van veel langer geleden. Van voor mijn tijd helaas.
En of het nou het tekort aan slaap was of de sterke Ierse koffie van even daarvoor, we hebben weer enorm gelachen, daar in die rij op Cork Airport. Een vliegveld waar overigens ooit voor is gelobbyd om het om te dopen in Rory Gallagher Airport. Hetgeen mij een mooi eerbetoon aan die legendarische Ierse bluesrocker zou lijken.

Een soort van legendarisch was ons bliksembezoekje aan Cork en Ierland ook. Eén van de goeie herinneringen aan mijn tijd met Rob Orlemans & Half Past Midnight.
Graag zou ik nog eens teruggaan naar Ierland. Om te spelen? Ja ook! Maar vooral om nu eens met eigen ogen te zien hoe prachtig dat land werkelijk is. Dat zou er eigenlijk eens minder bij in moeten schieten.