Piepjongst

Blues vooral voor ouderen? Tja, de meeste bluesliefhebbers hebben de middelbare school allang achter zich gelaten. Dat valt niet te ontkennen. Maar gelukkig duiken er her en der ook steeds weer jeugdige bluesfans op. Zo opent de splinternieuwe, jonge band No King volgende week vrijdag in De Pol in Diepenheim de bluesavond, waar ook wij met The Veldman Brothers zullen aantreden. En afgelopen zaterdag werd Yumbo Blues in Bunnik georganiseerd door de piepjonge bluesfanaat Tom.

Het was niet alleen opmerkelijk dat Tom pas 15 jaar oud is, maar ook dat Yumbo anderzijds nog echt zo’n oude jeugdsoos-uitstraling heeft. Dat zie je niet veel meer. Yumbo bestaat al een jaartje of 45 en de leeftijd van de doorsnee bezoeker is daar zo’n beetje gelijk mee opgegaan, zo vertelde één van de oudgedienden me zaterdag. Jonge aanwas is er weinig, feestjes van kersverse vijftigers des te meer. Maar gezellig was het er. En de tent draait, zo begreep ik, prima. Zonder een stuiver subsidie!

Tom viel qua leeftijd dus ietwat uit de toon, zaterdagavond,. Maar niet qua muzikale smaak. Hij kent zijn klassiekers. Robert Johnson, Howlin’ Wolf, Elmore James….. Je maakt hem niks wijs. Blues is z’n passie, vooral oude. Z’n platenkast, thuis in Utrecht, staat er vol mee, vertelde hij me. En op de allereerste bluesavond die hij in Yumbo mocht organiseren wilde hij The Veldman Brothers hebben. Hij vond het een eer dat we kwamen. Ik zou het willen omdraaien: wij vonden het een eer dat hij uitgerekend ons wilde hebben.

Nadat we met z’n allen hadden geposeerd voor de camera, op de vintage en perfect in de oude jeugdsoos-sfeer passende bank, kwam ik met Tom in gesprek. Op diezelfde bank. We hadden het over (oude) blues, classic rock, Joe Bonamassa, dat soort dingen.
Of hij misschien ook op Facebook zat? Konden we vrienden worden. Domme vraag was dat.
Ik checkte zijn FB-pagina en zag allemaal voetballogo’s bij zijn favorieten staan. Uiteraard ook die van FC Utrecht.
“Hé, ben je Utrecht-supporter?”
Nog dommere vraag.
“Natuurlijk.”

En het gesprek kwam als vanzelf op voetbal. Hij vertelde over zijn club, ik over de mijne.
Of hij altijd baalde als FC Utrecht verloor?
“Ja, een half uurtje wel”, zei Tom. “Maar dan ben ik het wel weer kwijt.”
“Dat heb ik inmiddels ook wel geleerd”, glimlachte ik. Anders heb je als Graafschap-supporter namelijk weinig leuke weekenden tegenwoordig.

We babbelden wat verder. Over school, zijn interesse in het vak geschiedenis, over de mooie stad Utrecht en uiteindelijk natuurlijk toch weer over muziek. Ik keek nog even op Teletekst.
“Hé, FC Utrecht speelt zo direct bij Sparta, net als wij beginnen met ons optreden”, zag ik.
“Ja, weet ik”, zei Tom. Maar vanavond stond voor hem in het teken van de blues. Niet zozeer van voetbal.
En het werd een hele geslaagde bluesavond. Lekker gespeeld, goeie sfeer, wij hadden het bijzonder naar de zin.
Toen we tegen middernacht de laatste toegift hadden gespeeld, checkte ik op de telefoon nog snel even de voetbaluitslagen. FC Utrecht had in de laatste minuut de winnende goal gescoord. Ik was er blij om, merkte ik. Voor het eerst in mijn leven was ik zowaar even voor FC Utrecht. Nou ja, eigenlijk was ik vooral blij voor Tom, dat zijn club had gewonnen.
Hij had ons, met al zijn jeugdig enthousiasme, een fijne avond bezorgd. Wij hem volgens mij ook. Eén van de piepjongste en fanatiekste bluesfans die ik ooit heb ontmoet.

Tedeschi Trucks

Nu heb ik de afgelopen bijna veertig jaar toch heel wat concerten gezien. Van al die honderden bandjes van om de hoek tot de groten der aarde. Eagles, Deep Purple, David Bowie, Queen, Stones, Led Zeppelin. Ja, ik ben één van die gelukkigen die Zeppelin in de originele bezetting heeft zien spelen. Met John Bonham! Drie maanden voordat hij overleed. En daarmee ook Led Zeppelin. Het was in Ahoy Rotterdam, juni 1980. Best was het niet. Zachtjes uitgedrukt. Ik herinner me dat het geluid zelfs zo dramatisch was dat ik door de brei het ritme soms niet eens kon ontdekken. Maar ik was er wél bij, zo kan ik nog altijd met enige trots melden. Wie weet later nog eens meer hierover.

Bijna 37 jaar later – of beter gezegd: afgelopen woensdag – vertrokken Petra en ik richting Köln om daar de Tedeschi Trucks Band te gaan zien. Want hoewel het er tegenwoordig beduidend minder van komt, blijft het mooi om naar een band te gaan. Köln is niet direct naast de deur, Amsterdam was handiger, daar staat Tedeschi Trucks komende vrijdag. Maar dan moet ik zelf spelen. Dus dan maar iets verder weg, op een doordeweekse dag. Maken we er een leuk uitje van, besloten we.

Dat viel nog niet heel erg mee. Leuke hotelletjes in Köln voor een fatsoenlijke prijs zijn doorgaans best te krijgen, maar niet op 22 maart. Prijzen tussen de 400 en 600 euro voor een doodordinaire kamer bleken juist op die datum heel gewoon.
Wat was er aan de hand? De wereldwijde, tweejaarlijkse beurs voor tandartsen was afgelopen week in de Kölnmesse neergestreken. Reden voor de hotelhouders om hun prijzen zo ongeveer te verviervoudigen. Als die Zahnärtze goed geld verdienen door ons de kiezen eruit te trekken, dan trekken wij hen een poot uit. Zoiets moet de Kölner horeca gedacht hebben.

Dat was, zeg maar, nogal vervelend voor ons. Een hotel ergens om de hoek bij concertzaal E-Werk zat er niet in. Sterker nog, wij konden aanvankelijk met goed fatsoen geen betaalbare slaapplek vinden. En een dikke twee uur terugrijden naar huis hadden we eigenlijk niet zo’n trek in, op twee fijne vrije dagen samen, in gezelschap van een goeie band én Duitse biertjes.
Uiteindelijk kwamen we terecht bij het Ibis Budget Hotel, even buiten de stad, op 7,4 kilometer van E-Werk. Het hotel deed zijn naam eer aan, want het had zijn prijzen slechts verdubbeld. Een kamer met ontbijt nu voor 120 euro, in plaats van 60. Eenvoudig was het, maar ach, een bed, een douche, een broodje en koffie en het is ok. En trouwens, het ontbijt was dik in orde en de mensen van het Budgethotel zeer vriendelijk.

Het mannetje bij de receptie leek wel wat op mijn oude ome Wim. Kleine snor, doordringende ogen en een bril waar die vooral overheen keek. Hij verontschuldigde zich nog voor de verhoogde prijzen.
Of hij E-Werk kende? Nee, daar had hij nog nooit van gehoord. Maar hij wist wel welke kant we op moesten. Oh, jullie gaan niet met de auto? Dan moesten we bus 152 of 153 nemen.
Nu wist het mannetje niet dat ik een vrouw heb die nogal gek is op wandelen. Zij draait haar hand niet om voor een enorme wandeling. Ik ben iets minder fanatiek, maar loop zo nu en dan best een stevig rondje mee.
‘Wir gehen laufen’, zei ze monter.
Het mannetje keek nog eens over zijn bril heen, fronste een wenkbrauw en zei: ‘Das geht nicht’.
Hij kende ons nog niet.

Het was even stil. Ok, zei hij toen. Dan moesten we de hele Frankfurterstrasse aflopen, richting Müllheim. Een enorm eind, voegde hij er nog aan toe. We konden ook altijd onderweg nog ergens bus 152 of 153 nemen, stelde hij ons gerust. En hij gaf ons het telefoonnummer van een taxi. ‘Dat is voor de terugweg’, zeiden we.

En zo liepen we even later een dikke zeven kilometer door Köln. Hand in hand. Door mooie, minder mooie en lelijke buitenwijken, richting het centrum. Door de drukte van het verkeer. De Dom aan de linkerhand als baken, Google Maps als gids. Ondertussen een snelle hap gegeten, want een leuk diner in een Duitse Stube zat er vanwege de tijd niet meer in. De sfeer in Köln voelde goed. En toen we midden in de stad ineens het bord ‘E-Werk rechstaf’ zagen, klaarde ik helemaal op. Daarna was het toch nog zeker een kwartier lopen. Dat viel flink tegen.

Dat gold allerminst voor de zaal. Als gezegd al heel veel concerten en dus ook heel veel zalen gezien, maar niet zo’n gave als dit oude industriepand. Prachtig mooi, sfeervol, niet te groot, niet te vol. Biertje halen was zo gepiept. We stonden behoorlijk vooraan.
En wat een band was het! Twaalf man sterk, geen show, geen entertainment, geen ego’s, geen poses. Niks geen feestje bouwen of dak eraf. Gewoon twaalf muzikanten die met plezier fantastisch stonden te spelen en klonken. Muziek in de meest pure vorm. Of ze nou op een groot podium staan of bij elkaar gepropt tussen de rommel en boekenkasten in een tiny desk (zie YT-link).

Blues, soul, country, rock, southern, fusion, gospel, roots, alles zit erin bij de Tedeschi Trucks Band. Maar vooral groove, gevoel en passie. Derek Trucks, één van de fijnste gitaristen die ik de laatste jaren heb gezien. Susan Tedeschi, wat mij betreft de beste zangeres van dit moment. Ok, we hebben natuurlijk nog Adele. En Beth Hart. Maar Tedeschi speelt bovendien heel lekker gitaar. Ook dat nog!

Haast een beetje bedeesd oogden ze, Tedeschi en Trucks. Niet veel contact met het publiek. Maar dat is ook niet nodig als je zo staat te spelen. Inclusief pauze bijna drie uur. Dat was wat mij betreft te kort. Veel te kort.
Iets na elven stonden we weer buiten bij het E-Werk. De taxi van het kaartje van het mannetje in het hotel was er in no time. De grappige Turkse chauffeur reed ons razendsnel door de late Kölnse avond. Zagen we de stad ook eens van die kant.

Een geweldig leuk tripje Köln was het. Met een fantastische band. Ooit zag ik Led Zeppelin. Dat koester ik. Maar dit optreden van Tedeschi Trucks Band staat in de top drie van alle concerten die ik ooit heb meegemaakt. Misschien wel bovenaan. Gedeeld met Eagles. Dat koester ik evenzeer.

Trouwens, Susan Tedeschi en Derek Trucks zijn een stel, al zestien jaar getrouwd. Twee kinderen hebben ze. Wat een muzikale wondertjes moeten dat wel niet zijn….

Sonny Hunt

Kan maar zo zijn dat we voor de allerlaatste keer hebben samengespeeld. Sonny Hunt en ik. Want het is maar de vraag of hij weer terugkomt naar Nederland. En, hoezeer ik ook zou willen, het is ook nog maar de vraag of ik ooit weer naar Nashville TN ga en hem daar zal ontmoeten. Die ene week in oktober 2008, toen Sonny, Dick en ik in het countrymekka onze cd The Nashville Blues Sessions opnamen, is één van de hoogtepunten in mijn muzikale leven.

Dat ging afgelopen zaterdag allemaal even door me heen, in BBC in Buurmalsen. Sonny speelde daar samen met de Leif de Leeuw Band in het kader van hun korte gezamenlijke Nederlandse tour. En hij had zijn oude begeleiders The Dirty White Boys uitgenodigd om een paar liedjes mee te spelen. Mooi was het, om weer even met al die oude makkers op het podium te staan en het gitaargeweld over me heen te laten komen.

Ik ontmoette Sonny precies twaalf jaar geleden, tijdens mijn eerste tour met de Tony Spinner Band, begin april 2005. Poundcake-bassist Pascal en ik hadden twee maand daarvoor met succes auditie gedaan voor de job bij Tony, die toen vertelde dat hij voor de gigs een extra gitarist mee zou nemen: Sonny Hunt. Wij vonden het prima, waren allang blij me deze kans. En we hadden trouwens niks te vinden.
Ik was wel heel benieuwd naar Sonny. Tony was een heel prettige jongen, dus ik nam aan dat Sonny dat toch ook wel zou zijn. Dat klopte. ‘Bescheidenheid siert de mens’, schreef ik ooit in Sonny’s bio. Een understatement van jewelste. Sonny bleek een innemende, gemoedelijke, ik zou haast zeggen zachtaardige man. Niet veel woorden, graag wat op de achtergrond. Wat er allemaal in dat vriendelijke hoofd omging, je wist niet altijd.
Sonny’s gevoelens komen uit zijn snaren en uit zijn lach op het podium, als de vibe goed is. En dat was meestal zo. Zijn gitaar is zijn spreekbuis. Het was niet toevallig dat Tony hem heel graag in de band had. In augustus 2005 speelden we op het Leidse Rapenburgfestival een lange set samen met Jan Akkerman en die bleek eigenlijk minstens zo’n groot fan van Sonny dan van Tony. Dat zegt al net zoveel.

Bescheidenheid is een mooie eigenschap, maar het kan je ook in de weg zitten. Had Sonny zich iets meer geprofileerd, dan was hij wellicht bekender, succesvoller geweest als muzikant. Maar de aard van het beestje. Die verandert lastig. En die aard maakte spelen met hem zo bijzonder prettig.
Twee tours ging Sonny mee met de Tony. Daarna lukt het om praktische redenen niet meer. Met de Tony Spinner Band gingen we verder als trio. Sonny kwam daarna af en toe naar Nederland om te spelen met The Dirty White Boys, de band van Dick Stam. Tja, en toen de Boys ineens een drummer nodig hadden, kwam ik in beeld. Of ik interesse had, vroeg Dick, tijdens het Arrow Rock-festival in de zomer van 2008. En hij had direct een mooie klus voor me: dat najaar wilden ze een cd opnemen in Sonny’s hometown Nashville. Als ik zin had, kon ik mee.

Het was een fantastische week, daar in Nashville. Overdag opnemen in de kleine Creekhouse Studio, midden in de bossen, op een kleine uurtje buiten de stad. En ’s avonds bandjes kijken in Nashville. Zo leerde ik Sonny ook van een andere kant kennen. De doorgaans wat teruggetrokken gitarist stuurde zijn riante 4WD rustig en zelfverzekerd door de drukste straten en parkeergarages van de stad en nam ons mee naar de meest achteraf clubs. Alwaar hij vaak met veel enthousiasme werd onthaald. Niet zelden zat hij al snel, gewapend met een akoestische gitaar die er toevallig toch stond, op het podium mee te jammen met de muzikanten van dienst die avond.
Ook nam Sonny ons mee naar de mooiste muziekwinkels, de Country Music Hall of Fame en meer van dat soort muzikale highlights. En hij moest in die week ook nog twee keer zelf spelen, met de band van zangeres Mia Jones. Konden we met eigen ogen zien dat de meeste muzikanten in de States heel hard moeten werken voor een habbekrats. Stond de band daar vier uur lang te spelen in één of andere grillroom met grote tv’s aan iedere wand, ver buiten Nashville, voor een volkomen ongeïnteresseerd publiek. Toen er uiteindelijk een paar mensen besloten om maar eens te gaan applaudiseren , begon Mia ze vervolgens te bedanken alsof de hele Ziggodome uit zijn dak ging.

Toen we laat in de nacht een enorm vette hap zaten te eten bij de dichtstbijzijnde Waffle House, legde Sonny nog eens uit dat spelen in de V.S. niet altijd leuk is. Ten overvloede. We snapten nog beter waarom die Amerikanen zo graag naar Europa komen om te toeren.
Precies wat Sonny ook graag deed. Ik denk dat we van begin 2009 tot eind 2014 een stuk of tien toertjes hebben gedaan. Kort meestal; een week of twee, een gig of acht. Dat zijn er bij elkaar toch een stuk of tachtig. Vooral in Nederland, een enkele keer over de grens. Aanvankelijk als trio, met Sonny, Dick en ik. Maar door de jaren heen werden kwam er een hele rits aan jong (gitaar)talent voorbij. Rory, Leif, Filip, Simone, Eibe en deze afgelopen tour de hele Leif de Leeuw Band. Oude rot Sonny gaf ze alle ruimte. Zelf deed hij graag een stapje terug. Zijn bescheidenheid. En dat is mooi.

We deden allerlei soorten gigs. Leuke, grote, kleine, snel-te-vergeten, goeie en hele mooie. Het grote podium van het Highlands-festival in mei 2011 in Amersfoort was een hoogtepunt. Gary Moore zou dat festival afsluiten, maar hij overleed kort daarvoor. Dat vonden wij jammer, want samen met Gary Moore op de bill, dat was wel cool geweest. Bizar eigenlijk dat je dat dan denkt.
Ik weet eerlijk gezegd niet meer wie Gary’s plaatsvervanger was op Highlands. Het deed er ook niet toe, want later op die avond hadden we nog een gig, in jazzclub DJS in Dordrecht. We moesten helaas dus al weer snel weg van Highlands. Sonny reed met mij mee. In Dordrecht waren wat wegen opgebroken, waardoor we aan het dwalen kwamen door de stad. Mooi hoor, Dordrecht. Maar een paar weken later had ik een bon van 65 euro voor te hard rijden. Ook dat blijft je bij.

Net als die gig in die kleine, maar bomvolgepakte bluesclub in ’s-Heer Hendrikskinderen in Zeeland. Je leert nog eens wat topografie als muzikant. Of die ene in het Duitse Krefeld, de eerste show met Simone. Veel te weinig mensen, een stuk of vijftien, maar ze stonden allemaal op de banken, tafels en wat dies meer zij. Dat was ook bijzonder.
En natuurlijk het tripje naar het bluesfestival in Vianden in Luxemburg. De line-up met Leif en Eibe. Heerlijk gespeeld en nadien smaakten de halve liters Diekirch zo goed dat we met lichte dwang de bar van het hotel werden uitgezet. Sonny ook, ja. Hij was jarig die dag en dronk gezellig mee. Dat deden we niet vaak. Het was een beregezellige avond.

Maar eigenlijk waren we, ondanks die vermaledijde bandnaam, dus best wel brave jongens. Want uiteindelijk ging en gaat het ook bij Sonny Hunt & The Dirty White Boys om de muziek. Groove, gitaren, solo’s. Teveel solo’s soms, dat vond ik wel. Niet ieder nummer hoeft te worden uitgerekt tot een jam van minstens acht minuten. Daar hadden we vaak over. Nee, we moeten niet teveel jammen, besloten we dan. Maar ´s avonds op het podium was dat alweer vergeten. Gitaren, lange jams, dat was de kracht van de band. Op het live-album Hitting The Noot uit 2011 is dat mooi geregistreerd. Gitaargeweld, maar wel met veel passie en gevoel. Want dat is Sonny. Een man van weinig woorden. Een man die zijn ziel en zaligheid legt in zijn gitaar.

Bijna twaalf jaar hebben we samen gespeeld en prachtige momenten beleefd. Misschien afgelopen zaterdag wel voor het laatst. Misschien zelfs hebben we elkaar die avond wel voor het laatst gezien. Het allerlaatst. Dat realiseerde ik me goed toen ik aan het eind van een mooie avond nog een stevige hug gaf.
Thanx very much Sonny. For music, friendship, fun, good times and that wonderfull week in Nashville Tennessee. Hope we’ll meet again. Somewhere, someday!!

Het kleedje van Opa

Afgelopen week niet alleen afscheid genomen van The Etta James Experience, maar ook van mijn drumkleed. Dat laatste lijkt een futiliteit. Maar dat is het niet. Het kleed, een oud Perzisch tapijtje, was namelijk ooit van mijn opa.

Jarenlang hebben we samen stad en land afgereisd. Het drumkleed en ik, bedoel ik dan. Het kleed lag achter in de auto of, als we wat langer op pad gingen, in de laadruimte van de bus. ’s Avonds op het podium zette ik het drumstel er weer bovenop, zodat alles op zijn plek bleef staan. En iedereen banjerde er overheen. Zeker als het podium aan de krappe kant was. Medemuzikanten, geluidsmensen en andere toevallige passanten. Zo’n beetje de hele Etta James Experience is er ongemerkt wel overheen gelopen. Maar ook Tony Spinner, die toch echt ook altijd z’n eigen Perzisch tapijtje bij zich had, stond vaak met zijn blote voeten op mijn kleed. Evenals Sonny, Leif, Rob, Gordon, Rory, Pascal, Dick, Michael, Marcel en al die andere (bas)gitaarjongens. En inmiddels staan er ook al heel wat voetafdrukken van The Veldman Brothers op.
Maar ja, er valt ook wel eens wat om. Bier, cola, koffie. En je doet een tapijt ook niet even in de wasmachine. Tijd dus voor een nieuwe drummat.

Maar deze dan? Bij het grof vuil? Ik kan het niet over m’n hart verkrijgen.

Mijn opa en oma woonden naast ons. Zo ging dat vroeger. Opa was een bijzondere man. Gemoedelijk, vriendelijk, altijd bezig. Altijd een overall aan en steevast een sigaret, pijp of – op zondag – een sigaar in de mond. Die stak hij allemaal aan met lucifers, het doosje zat ergens diep in zijn overall verborgen. Roken slecht? Niet voor opa. Of ‘Vader Jan’, zoals hij door iedereen genoemd werd.
Hij was kwiek en fit op zijn oude dag. Tot na z’n tachtigste ging hij nog naar gymnastiek, verzorgde hij oma, die slecht ter been was, en werkte hij in de schoenmakerij van mijn vader.
En ook bijzonder: iedere ochtend at hij spekpannekoek en dronk hij opgewarmde koffie van gisteren. Hij bakte een pannekoek voor zichzelf en als wij ’toevallig’ in de buurt waren ook eentje voor ons. Nooit meer zo’n goeie spekpannekoek gegeten als vroeger. Tegenwoordig heten ze trouwens pannenkoek. Dat smaakt per definitie al minder goed. Pannenkoek, pfff. Mijn opa had het niet eens kunnen uitspreken, zo netjes.
En trouwens, opgewarmde koffie is niet te drinken. Behalve toen.

En als ik dan in de schuur achter ons huis zat te repeteren en heel hard Gates Of Babylon en Kill The King van Rainbow meespeelde, kwam opa vaak even om de deur kijken. Als hij nog eens een bruiloftsfeest zou geven hoefde hij helemaal geen muziek in te huren, zei hij dan. Ik kon ook gewoon in m’n eentje op zijn feest spelen. Met m’n drumstel en speakers. Een paar feestliedjes erbij en het was mooi zat. Het was geen grapje. Hij meende het serieus.

Opa was ook zuinig. Gevolg van de oorlog waarschijnlijk. Iets weggooien was niet aan de orde. Dat betekende dus een zolder en een grote schuur bomvol rommel. Had je iets nodig, dan ging je automatisch naar opa. “Effe kieken”, zei hij dan en vervolgens stiefelde hij in zijn blauwe overall naar de schuur. Sjekkie of pijp in de mond. En verdomd, negen van de tien keer lag daar dat kistje, schapje of dingetje dat je helemaal net precies goed kon gebruiken. Ik blij, opa ook. “Ja jong, a-j wat bewaart dan he-j wat”, lachte hij dan. Het was zo’n beetje zijn lijfspreuk. En er was geen speld tussen te krijgen.

Zo ging dat ook ongeveer met mijn kleed. Altijd lag het bij mijn opa in de voorkamer, onder de tafel. Daaromheen zat oma in de hoge stoel, opa met een sigaar en een cognacje in de leunstoel en ik lag, al dan niet samen met zus en (toen nog) kleine broertje, op het bruinlederen tweezitsbankje paprika chips te eten en te kijken naar de kleuren-tv. Want opa was een van de eersten die zo’n televisie had. De afstandsbediening was beplakt met gekleurde stickers, opdat hij hem niet ondersteboven of achterstevoren zou vasthouden.

En het kleed lag daar gewoon te liggen. Al die jaren. Onopvallend. Niemand die kon vermoeden dat die Perzische tapijten ooit hip zouden worden onder muzikanten. The Black Crowes was geloof ik een van de eerste bands die het hun podium vol legde met Perzische kleedjes, veel andere bands en muzikanten volgden. Ik zag dat zelfs Eric Clapton op zijn 70e verjaardagconcert in de Royal Albert Hall op een mooi Perzisch tapijt stond. Opa had daar geen notie van. Die heeft zijn hele leven nooit van Eric Clapton gehoord.

Mijn opa is 30 jaar geleden naar een bejaardenhuis verhuisd, twee jaar later overleed hij. Het kleed kwam in eerste instantie terecht in de schuur. Bij al die andere rommel. Toen ik lang geleden op zoek ging naar een goed drumkleed, ging ik automatisch daar zoeken. Dit keer zonder opa. En daar lag ie, het Perzisch tapijtje. Als je iets nodig had, dan moest je naar opa. Zelfs toen hij er niet meer was.

Nu is het kleed overbodig geworden. Maar ik doe hem niet weg. Misschien als onze zoon Nuno straks in een band speelt, dat hij hem kan gebruiken. Of wie weet komt er ooit wel een drummende kleinzoon en gaat die over een jaar of 30 op tour. Als hij dan een drumkleedje zoekt, hoop ik dat hij naar zijn oude opa komt. Lopen we samen naar de schuur. Daar ligt er dan vast nog wel een.

Superfly

Er zijn van die telefoontjes die je nooit vergeet. Een grijze novemberdag was het, in 1998. Hoewel, grijs was het bij ons thuis allerminst. We waren net een paar weken ouders van de prachtigste dochter die je je kan bedenken, dus de stemming in huis was opperbest. Roze, zeg maar.
En toen rinkelde ineens de telefoon. Dat deden ze in die tijd nog. Ik zat boven op mijn werkkamer, waarschijnlijk een stukje te tikken voor de krant of een magazine.

Mijn Brummense muziekvriend annex toetsenist Cor Lievers aan de lijn. Die hadden telefoons toen nog.
‘Hé Cor!’ Na hem even te hebben bijgepraat over ons leven als kersverse ouders, kwam Cor met een prangende kwestie. Hij was dringend op zoek naar een nieuwe drummer voor zijn band Superfly.
‘Weet jij misschien iemand?’
En na een paar seconden stilte kwam een volgende vraag. Heel voorzichtig, ik hoor het nog: ‘Of is het misschien iets voor jou?’ 
De aarzeling snapte ik wel. Superfly was een allroundband. Feesten, partijen, kermissen, dancings, u kent het wel. Ook soms wel voor, zeg maar, nette gelegenheden. En ik was een rock- en bluesdrummer. Veel heavy rock nog in die tijd zelfs. ‘En veel te lang haar’, opperde ik. Maar dat maakte niet uit, zei Cor. Als het echt eens nodig mocht zijn, kon het altijd in een staart. Of in een knot, of onder de pet. Dat kwam allemaal wel goed..

Ik raakte langzaam enthousiast. Enige opwinding maakte zich van mij meester zelfs. Ik had Superfly vaak gezien. Ze hadden heel veel werk. Dat zou mijn prille freelance-bestaan als schrijver/muzikant – of vice versa – wel eens een enorme boost kunnen geven. Bovendien vond ik de band goed. Stoer zelfs. De sfeer van het vrije muzikantenleven, die altijd om Superfly hing, sprak mij enorm aan.
En dus antwoordde ik Cor dat ik zo één, twee, drie geen andere drummer wist. Hetgeen niet was gelogen. En dat het inderdaad misschien wel wat voor mij was.

Lang verhaal kort; ik deed auditie. Want vrienden of niet, Superfly bestond uit meer muzikanten dan Cor alleen en er waren inmiddels ook andere drummers in beeld. Maar ik werd het! En ik was als een kind zo blij.
Ik weet nog precies dat Cor kort daarna weer aan de telefoon hing, nu om de agenda voor 1999 met me door te nemen. Hij somde op, ik zat aan de andere kant van de lijn te noteren. Het was nog niet echt de tijd van de email. Laat staan van de app.
Het waren trouwens ook al niet meer de echte hoogtijdagen voor dit soort allroundbands, maar met bijna 100 optredens per jaar deed Superfly het nog heel prima. Dus ik zat m’n agenda flink vol te schrijven. Het was een lang en eenzijdig gesprek.

Ik herinner me ook nog dat er in die tijd een man van de verzekering over de vloer kwam. Om de arbeidsongeschiktheid, het pensioen en dat soort, volgens de verzekeringsman heel gewichtige zaken eens door te nemen. Wat ik nu precies deed, vroeg hij.
‘Ik ben muzikant’, zei ik. En overdreef niet. Gaaf gevoel was dat, zeg.

En daar gingen we, optreden met de nieuwe band. Vrijwel ieder weekend. Meestal twee keer, soms wel drie of vier avonden achter elkaar. Cor en ik woonden dichtbij elkaar, de andere bandleden verder weg. Dus wij reden samen in de witte Mercedes-bus met dat grote blauwe Superfly-logo erop. Die kwam dan meestal voorrijden bij mij in Zutphen. Cor pikte me op om vervolgens stad en land af te rijden. Van Groningen tot Den Haag, van Maastricht tot Den Helder. Met nu en dan een uitstapje naar Duitsland.

Vrij. Zoals een muzikant vrij kan zijn.
Dat waren we bij Superfly. We zaten in de bus, Cor en ik. Hij aan het stuur, ik ernaast. Vaak weer een verrassing waar we terecht zouden komen. Maar altijd genoeg te bespreken, overleggen of gewoon te kletsen. Niemand die ons wat deed of opdroeg. Ja, we moesten daar en daar spelen, tussen half negen en twaalf ofzo. En ons stinkende best doen, opdat andere zalen, feestvierders of evenementen ons ook zouden boeken. Maar verder bepaalden we zelf onze koers. En als muziek maken één van de liefste dingen is die je doet, dan is je best doen geen opgave. Dat doe je gewoon vanzelf. De zaal moest op zijn kop. Had het publiek het naar de zin, dan had de band dat ook.

‘Vind je het echt leuk’, vroegen mensen me wel eens en ze keken dan een beetje bezorgd. Want ja, nog niet zo lang geleden speelde ik Van Halen, AC/DC en Led Zeppelin. Nu stonden zelfs André Rieu, Carpenters en Sjeng an de Geng op de setlist. Maar hé, Superfly kon ook grooven en swingen. Soul, disco en funk. En aan het eind van de avond Anouk, De Dijk, Guns N’ Roses, Bon Jovi en Like The Way I Do of I’ve Got The Music In Me als afsluiter. Zo, wat zaten we dan lekker te spelen zeg!
En Superfly deed alles live. Niks geen tapes, sequencers, midi of hoe al die truckjes ook mogen heten. Wij speelden en zongen echt. Dat was misschien wel het mooiste. En het was één van de beste leerscholen die je je kan bedenken.

Twee en een half jaar heb ik het gedaan. Pakweg 250 keer op het podium gestaan met Cor en de andere Superflyers. Maar er kwamen andere dingen op mijn op pad, ook weer mooi en interessant, waardoor ik na enig wikken en wegen in 2001 afscheid heb genomen van de band.
Maar niet van Cor. Integendeel, ik denk dat we sindsdien een sterkere vriendschap hebben dan voor die tijd. Niet dat we de deur platlopen. Maar op z’n tijd drinken we samen koffie of een biertje. Pas geleden nog, hier in de tuin.
Dan filosoferen we over het leven, over ons gezamenlijke en nog altijd even vrije bestaan als freelance muzikant, muziekleraar en schrijver. En uiteindelijk gaat het ook altijd weer over Superfly. Een band en periode waar ik met een heel goed gevoel aan terugdenk.

Cheerz Cor!
En oh ja…., nog bedankt voor dat ene telefoontje!